In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. D. Matadien, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 15 april 2016 het beroep tegen de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 juni 2018 uitspraak gedaan. De zaak betreft de afwijzing van twee aanvragen om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De eerste aanvraag werd afgewezen op basis van de veronderstelling dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon, M, en dat hun gezamenlijke inkomen hoger was dan de bijstandsnorm. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing. In de tweede aanvraag heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd, maar deze werd buiten behandeling gesteld omdat hij niet voldoende informatie had verstrekt over zijn situatie na de afwijzing van de eerste aanvraag.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant en M in de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat appellant niet kon aantonen dat zijn situatie was gewijzigd. Hierdoor was het onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding van toepassing, wat betekende dat appellant geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De Raad heeft geoordeeld dat het college terecht de aanvragen heeft afgewezen en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. Tevens is het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen, maar het college is wel veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.004,- bedragen.