ECLI:NL:CRVB:2018:1698

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
8 juni 2018
Zaaknummer
16/3587 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bijstandsaanvraag en toepassing onweerlegbaar rechtsvermoeden gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. D. Matadien, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 15 april 2016 het beroep tegen de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 juni 2018 uitspraak gedaan. De zaak betreft de afwijzing van twee aanvragen om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De eerste aanvraag werd afgewezen op basis van de veronderstelling dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon, M, en dat hun gezamenlijke inkomen hoger was dan de bijstandsnorm. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing. In de tweede aanvraag heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd, maar deze werd buiten behandeling gesteld omdat hij niet voldoende informatie had verstrekt over zijn situatie na de afwijzing van de eerste aanvraag.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant en M in de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat appellant niet kon aantonen dat zijn situatie was gewijzigd. Hierdoor was het onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding van toepassing, wat betekende dat appellant geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De Raad heeft geoordeeld dat het college terecht de aanvragen heeft afgewezen en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. Tevens is het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen, maar het college is wel veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.004,- bedragen.

Uitspraak

16.3587 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 april 2016, 15/5547 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 5 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling van het college tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2018. Namens appellant is verschenen mr. Matadien. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.W. de Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 7 oktober 2013 samen met [naam M] (M) een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 10 oktober 2013 heeft het college die aanvraag afgewezen. In dit besluit is, voor zover van belang, vermeld: “U vormt een gezamenlijke huishouding. Uw gezamenlijk inkomen is hoger dan of gelijk aan de bijstandsuitkering die voor u geldt. U heeft samen voldoende inkomsten om de kosten van levensonderhoud zelf te betalen.” Tegen dit besluit van 10 oktober 2013 hebben appellant en M geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellant heeft zich op 19 december 2014 gemeld voor het aanvragen van bijstand naar de norm voor een alleenstaande en de daartoe strekkende aanvraag diezelfde dag ingediend (aanvraag 1). Op het aanvraagformulier heeft appellant het adres [verblijfadres] te [woonplaats] opgegeven als verblijfsadres en vermeld dat hij op dat adres verblijft met M.
1.3.
Bij besluit van 11 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 juli 2015 (bestreden besluit), heeft het college aanvraag 1 afgewezen. In zoverre heeft het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn gezamenlijke huishouding, dat uit de door appellant verstrekte stukken niet kan worden opgemaakt dat hij een zelfstandig huishouden voert, dat hij daarmee niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting en dat daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Appellant heeft op 10 februari 2015 een nieuwe aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingediend (aanvraag 2). Op het aanvraagformulier heeft appellant wederom het adres [verblijfadres] te [woonplaats] opgegeven als verblijfsadres en ook dat hij op dat adres verblijft met M.
1.5.
Bij besluit van 16 maart 2015, na bezwaar eveneens gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college aanvraag 2 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Aan deze besluitvorming heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellant, na daartoe een termijn te hebben gekregen, geen schriftelijke verklaring heeft overgelegd over wat er na de afwijzing van aanvraag 1 in zijn situatie is gewijzigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aanvraag 1
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt in dit geval van 19 december 2014 tot en met 11 februari 2015.
4.2.
Het college heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten onrechte ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande van appellant niet kan worden vastgesteld doordat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, voor zover van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Op grond van het vierde lid, aanhef en onder a, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand met elkaar gehuwd zijn geweest of voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant en M in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en dat de aanvraag van appellant is gelegen binnen een periode van twee jaren volgend op het - voor de verlening van bijstand - aanmerken van appellant en M als gehuwden. Dit laatste vloeit voort uit het in 1.1 genoemde (in rechte onaantastbare) besluit van 10 oktober 2013. Op appellant is hiermee het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW van toepassing. Dat volgens appellant zijn relatie met M na het besluit van 10 oktober 2013 is geëindigd, is niet relevant. Nu in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding van appellant en M aanwezig wordt geacht, had appellant geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het bestreden besluit in zoverre op een onjuiste grondslag berust en niet deugdelijk is gemotiveerd. Dit gebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Niet aannemelijk is dat appellant benadeeld is, nu het college zijn aanvraag terecht heeft afgewezen.
Aanvraag 2
4.6.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden
verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.7.
In het kader van de beoordeling van aanvraag 2 heeft het college appellant bij brief van 19 februari 2015, voor zover hier van belang, gevraagd vóór 26 februari 2015 een schriftelijke verklaring over te leggen waarin appellant vermeldt wat in zijn situatie is gewijzigd na de afwijzing van aanvraag 1. Bij brief van 26 februari 2015 heeft het college appellant daartoe opnieuw in de gelegenheid gesteld en hem meegedeeld dat hij de gevraagde gegevens vóór 12 maart 2015 moet opsturen. Niet in geschil is dat appellant dit niet heeft gedaan. Het ter zitting ingenomen standpunt dat appellant telefonisch contact heeft opgenomen dan wel bij de gemeente langs is gegaan, volgt niet uit de processtukken en heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Het college was daarom in dit geval, anders dan appellant heeft aangevoerd, op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd aanvraag 2 buiten behandeling te stellen. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.5 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Gelet op 4.5 bestaat aanleiding voor een veroordeling van het college in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. Dogan
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

LO