ECLI:NL:CRVB:2018:1663

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
16/3837 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellante

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland over haar WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 juni 2018 uitspraak gedaan. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. dr. K.A. Faber, heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar gezondheidstoestand is verslechterd en dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. De rechtbank had eerder het advies van de deskundige S. Knepper gevolgd, die concludeerde dat er geen concrete feiten of argumenten waren om aan te nemen dat de beperkingen van appellante in november 2012 in relevante mate waren toegenomen ten opzichte van de eerdere beoordeling. De Raad heeft vastgesteld dat de medische grondslag van het bestreden besluit door de rechtbank op goede gronden is onderschreven. De deskundige heeft zijn eerdere beoordeling consistent gemotiveerd en de rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde voorbeeldfuncties voor appellante in medisch opzicht geschikt zijn. De Raad heeft het hoger beroep van appellante ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

16.3837 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
25 april 2016, 13/2991 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. dr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2018. Voor appellante is verschenen mr. Faber. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor de feiten verwijst de Raad allereerst naar de overwegingen 1.1 en 1.2 van zijn uitspraak van 22 januari 2016 (12/2361), ECLI:NL:CRVB:2016:323.
1.2.
Bij besluit van 9 februari 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 17 januari 2011 minder dan 35% is en dat haar loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) eindigt op 4 december 2012. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 21 juni 2011 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard bij uitspraak van 13 maart 2012. Deze uitspraak is in hoger beroep bij de onder 1.1 vermelde uitspraak bevestigd.
1.3.
Appellante heeft op 5 november 2012 gemeld dat haar gezondheid is verslechterd. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 25 april 2013 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd minder dan 35% is. Daaraan ligt ten grondslag dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen. De belastbaarheid van appellante is op 5 november 2012 ten opzichte van de medische beoordeling per 17 januari 2011 niet gewijzigd. Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 26 april 2013 heeft het Uwv appellante met ingang van 13 mei 2013 in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering. Omdat appellante op 13 mei 2013 is opgenomen in herstellingsoord [naam herstellingsoord] een AWBZ-erkende instelling, is zij volledig arbeidsongeschikt geacht. Appellante heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 16 september 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellante beroep ingesteld.
2.1.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om S. Knepper, verzekeringsarts, als deskundige te benoemen om haar van advies te dienen. In zijn rapport van 22 september 2015 heeft de deskundige allereerst verwezen naar een rapport van 18 oktober 2014, dat hij op verzoek van de Raad heeft uitgebracht in de onder 1.1 genoemde procedure 12/2361 over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 17 januari 2011. De deskundige heeft het dossier, inclusief nieuw beschikbaar gekomen informatie, doorgenomen en geconcludeerd dat concrete feiten of argumenten ontbreken om aan te kunnen nemen dat de beperkingen van appellante in november 2012 in relevante mate zijn toegenomen ten opzichte van de eerdere beoordeling per 17 januari 2011. Er is onveranderd sprake van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis dan wel CVS. Appellante is in november 2012 nog steeds verminderd belastbaar voor arbeid, zoals is vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 januari 2011. De deskundige heeft aldus kunnen instemmen met de ongewijzigde vaststelling van de belastbaarheid van appellante, zoals die blijkt uit de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde FML van 19 april 2013. In zijn nadere rapport van
2 januari 2016 heeft de deskundige zijn conclusies gemotiveerd gehandhaafd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat geen aanleiding is gezien af te wijken van het oordeel van de door haar ingeschakelde deskundige, die de medische onderbouwing van het bestreden besluit heeft onderschreven. De rechtbank heeft ook de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit deugdelijk geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het advies van de deskundige heeft gevolgd. Haar gezondheidstoestand is wel degelijk verslechterd, in verband waarmee zij vanaf 13 mei 2013 is opgenomen in de Hezenberg. De aanmelding voor deze opname heeft al in november 2012 plaatsgevonden. Het Uwv heeft haar beperkingen onderschat. Zowel het Uwv als de deskundige hebben ten onrechte de diagnose CVS/ME en de ziekte van Lyme niet onderschreven. De deskundige is bovendien vooringenomen geweest en had zijn standpunt al voorafgaand aan zijn onderzoek bepaald.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is gebleken dat appellante vanaf 12 december 2016 in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering. Mede gelet op wat is overwogen onder 1.4 heeft de uitkomst van deze procedure alleen betekenis voor de periode van 5 november 2012 tot 13 mei 2013.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid gewezen op vaste rechtspraak van de Raad dat de bestuursrechter in beginsel het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft eveneens met juistheid geoordeeld dat deze situatie zich hier voordoet.
Het op verzoek van de rechtbank door deskundige Knepper verrichte onderzoek is, anders dan appellante heeft betoogd, terecht als zorgvuldig aangemerkt. De deskundige heeft in zijn rapport van 22 september 2015 zijn eerdere beoordeling in het rapport van 18 oktober 2014, aangevuld bij brief van 24 januari 2015, besproken. Daarnaast heeft hij de nieuw beschikbaar gekomen stukken, waaronder door appellante overgelegde gegevens, op inzichtelijke wijze bij zijn beoordeling betrokken. De in het uitgebrachte rapport getrokken conclusies zijn consistent.
4.3.
De deskundige heeft verder in zijn aanvullend rapport van 2 januari 2016 navolgbaar gemotiveerd uiteengezet waarom in de reactie van appellante bij brief van 17 november 2015, noch in de daarbij gevoegde informatie een concreet feit of argument naar voren is gekomen dat de claim van appellante ondersteunt. Dat daarbij ten onrechte de diagnose CVS/ME niet is meegewogen wordt niet gevolgd, gelet op de door de deskundige opgestelde rapporten. De deskundige heeft, uitgaande van de reeds jaren bestaande hoofddiagnose ‘ongedifferentieerde somatoforme stoornis’, uiteengezet dat en waarom daarbij geen verdergaand onvermogen past. Hij heeft er verder op gewezen dat het protocol CVS, anders dan appellante meent, vermeldt dat ook bij CVS in het algemeen benutbare mogelijkheden aanwezig zijn. Over de ziekte van Lyme heeft de deskundige opgemerkt dat de door appellante genoemde klachten niet passen bij deze ziekte en dat de door een Canadese arts – op 25 september 2015 – gesuggereerde diagnosen nergens in het dossier worden bevestigd, ook niet in een recente uitdraai van het huisartsenjournaal. De medische grondslag van het bestreden besluit is daarom door de rechtbank op goede gronden onderschreven.
4.4.
De in hoger beroep overgelegde informatie biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. De brief van appellante van 14 oktober 2014 en de informatie van het Vermoeidheidscentrum waren al in beroep overgelegd en zijn meegewogen door de deskundige. Voor de stelling dat de opname in de Hezenberg al eind 2012 was aangewezen is geen basis te vinden in de beschikbare stukken. De overige stukken zijn van algemene aard en niet specifiek op de medische situatie van appellante toegesneden. Aan dergelijke stukken van algemene aard kunnen geen conclusies worden verbonden over de belastbaarheid van appellante in de hier van belang zijnde periode. Verder bestaat er geen reden om aan te nemen dat de deskundige vooringenomen was en appellante niet objectief heeft onderzocht. Dat de deskundige zich in breder verband heeft uitgelaten over CVS maakt dit niet anders, omdat in de voorliggende zaak een andere diagnose is vooropgesteld.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde voorbeeldfuncties voor appellante in medisch opzicht geschikt zijn, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten. Deze geschiktheid is voldoende onderbouwd met de arbeidskundige rapporten, waarop het bestreden besluit is gebaseerd.
4.6.
Gelet op wat onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en H.C.P. Venema en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.H. Budde
ew