ECLI:NL:CRVB:2018:166

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2018
Publicatiedatum
19 januari 2018
Zaaknummer
17/1594 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland inzake ambtenarenrechtelijke aanstelling en bestreden besluiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 10 januari 2017 uitspraak deed in een geschil over de ambtenarenrechtelijke aanstelling van appellant bij de Regio Rivierenland. Appellant was met ingang van 1 februari 2014 voor de duur van één jaar aangesteld, maar zijn aanstelling eindigde van rechtswege op 31 januari 2015. Appellant maakte bezwaar tegen verschillende besluiten van het bestuur, waaronder de vrijstelling van werkzaamheden en het niet tijdig nemen van beslissingen op zijn bezwaren. De rechtbank verklaarde de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten niet-ontvankelijk, maar verklaarde het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing gegrond, wat leidde tot een dwangsom voor het bestuur. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen procesbelang had bij de beoordeling van de bestreden besluiten, omdat zijn tijdelijke aanstelling inmiddels was geëindigd en hij geen schade had onderbouwd. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de bestreden besluiten niet als beslissingen op het bezwaar van appellant konden worden aangemerkt, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17/1594 AW, 17/1595 AW, 17/1596 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
10 januari 2017, 14/5707, 15/4674, 16/3143 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regio Rivierenland (bestuur)
Datum uitspraak: 11 januari 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens het bestuur heeft mr. A.G. Kerkhof, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2017. Appellant is verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kerkhof en
drs. R. de Kruijff.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is bij besluit van 23 januari 2014 met ingang van 1 februari 2014 voor de duur van één jaar aangesteld in de functie van [naam functie] bij de Regio Rivierenland. In dat besluit is tevens opgenomen dat appellant zijn werkzaamheden zal verrichten bij dienstonderdeel [A.] en dat de aanstelling van rechtswege eindigt op 31 januari 2015. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 januari 2014 en verzocht om de behandeling van zijn bezwaar aan te houden in afwachting van de uitkomst van zijn beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Neerijnen in verband met zijn ambtelijke aanstelling daar die eindigde op 31 december 2013.
1.2.
In een gesprek op 13 augustus 2014 met onder meer zijn leidinggevende is aan appellant meegedeeld dat hij met onmiddellijke ingang tot het einde van de aanstelling van het verrichten van zijn werkzaamheden wordt vrijgesteld. Deze vrijstelling heeft het bestuur bij brief van 18 augustus 2014 aan appellant bevestigd (bestreden besluit 1). Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 zowel bezwaar gemaakt als beroep ingesteld. Het bestuur heeft ingestemd met het rechtstreekse beroep bij de rechtbank.
1.3.
In een e-mail van 1 juli 2015 heeft appellant het bestuur verzocht te reageren op het verzoek dat hij op 2 januari 2015 heeft gedaan om een beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 23 januari 2014 en daarbij gewezen op artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij besluit van 22 juli 2015 (bestreden besluit 2) heeft het bestuur aan appellant een dwangsom van € 140,- toegekend wegens het in gebreke blijven om zijn brieven tijdig te beantwoorden. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar tegen het besluit van 23 januari 2014 dan wel, indien bestreden besluit 2 een beslissing is op dat bezwaar, tegen dat besluit.
1.4.
Bij besluit van 13 april 2016 (bestreden besluit 3) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit 23 januari 2014 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar tegen het besluit van 23 januari 2014 gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar tegen het besluit van 23 januari 2014 vernietigd en de resterende dwangsom vastgesteld op € 1.120,-.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat bestreden besluit 2 niet is aan te merken als de beslissing op het bezwaar van appellant tegen de aanstelling van 23 januari 2014. De passage in dat besluit waarnaar appellant heeft verwezen is een mededeling van feitelijke aard, niet zijnde een besluit of daarmee gelijke te stellen andere handeling. In verband met de overschrijding van de termijn voor het nemen van een beslissing op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 januari 2014 heeft de rechtbank bepaald dat het bestuur de maximale dwangsom van € 1.260,- is verschuldigd. Met verrekening van de reeds toegekende dwangsom in bestreden besluit 2, heeft de rechtbank de dwangsom vastgesteld op € 1.120,-. De rechtbank is verder van oordeel dat appellant geen actueel en feitelijk belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen bestreden besluit 3, nu de aanstelling op 1 februari 2015 van rechtswege is geëindigd, het beroep inzake die tijdelijke aanstelling enkel is gericht tegen het ontbreken van een passage in die aanstelling over de beweerdelijke toezegging dat appellant bij voldoende functioneren een vaste aanstelling zal krijgen en hij niet is opgekomen tegen het niet verlenen van een vaste of tijdelijke aanstelling na afloop van de tijdelijke aanstelling. Dat belang is ook niet gelegen in het verzoek om schadevergoeding omdat dat niet is onderbouwd en de rechtbank het op voorhand niet aannemelijk acht dat appellant als gevolg van de tijdelijke aanstelling schade geeft geleden. Bij een beoordeling van zijn beroep tegen de vrijstelling van werkzaamheden tot aan het einde van de tijdelijke aanstelling heeft appellant evenmin een actueel en feitelijke belang, omdat de tijdelijke aanstelling inmiddels van rechtswege is geëindigd. Dat belang is ook niet gelegen in een schadevergoeding, nu appellant dat verzoek niet heeft onderbouwd.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 2
3.1.1.
Appellant heeft, evenals bij de rechtbank, in hoger beroep betoogd dat bestreden
besluit 2 een beslissing is op zijn bezwaar tegen het besluit van 23 januari 2014. De Raad volgt appellant daarin niet en deelt het oordeel van de rechtbank op dit punt. De Raad voegt daaraan toe dat dat besluit geen overwegingen of verwijzingen bevat naar het besluit van
23 januari 2014 of naar de gronden van het bezwaar die appellant in januari 2015 heeft ingediend. De omstandigheid dat in bestreden besluit 2 een dwangsom is toegekend in verband met het uitblijven van een tijdige reactie op de ingebrekestelling in de brieven van
2 januari 2015 en 1 juli 2015 brengt niet mee dat ook op het bezwaar is beslist.
3.1.2.
De hoogte van de door de rechtbank bepaalde dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar tegen het aanstellingsbesluit is tussen partijen niet in geschil. Appellant heeft daarover ter zitting van de Raad meegedeeld dat de rechtbank die dwangsom correct heeft vastgesteld, maar dat het bestuur de dwangsom van € 140,- die hem was toegekend bij bestreden besluit 2 niet heeft betaald. Het bestuur heeft ter zitting toegezegd die betaling, mocht die inderdaad niet zijn gedaan, alsnog te zullen te doen.
3.1.3.
Het hoger beroep van appellant slaagt in zoverre niet.
Bestreden besluit 3
3.2.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestuur niet het bevoegde gezag is om een beslissing te nemen op het bezwaar dat hij heeft gemaakt tegen het besluit van
23 januari 2014, omdat het dienstonderdeel [A.] waar hij werkzaam was met ingang van
1 januari 2016 is overgedragen aan de per 1 januari 2016 ingestelde gemeenschappelijke regeling [A.]. De Raad volgt appellant daarin niet. Het bezwaar was gericht tegen een besluit van het bestuur en de bevoegdheid om een beslissing te nemen op het bezwaar tegen dat besluit is het bestuur niet ontnomen doordat de werkzaamheden die werden verricht door het dienstonderdeel [A.] waar appellant destijds werkzaam was, niet meer worden uitgevoerd onder het gezag van het bestuur.
3.2.2.
Appellant heeft voorts betoogd dat het bestuur niet bevoegd was om bestreden besluit 3 te nemen omdat het bij bestreden besluit 2 al had beslist op zijn bezwaar tegen het besluit van 23 januari 2014 en een bestuursorgaan niet twee beslissingen kan nemen op hetzelfde bezwaar. Voordat het bestuur bestreden besluit 3 nam, had eerst onherroepelijk moeten vaststaan of bij bestreden besluit 2 al beslist was op zijn bezwaar tegen het besluit van
23 januari 2014. Bestreden besluit 3 is volgens appellant onrechtmatig en daarom kwam de rechtbank ook geen bevoegdheid toe inzake bestreden besluit 3.
3.2.3.
De Raad volgt appellant niet in zijn betoog. Zoals is overwogen onder 3.1.1 heeft bestreden besluit 2 geen betrekking op het besluit van 23 januari 2014. Bestreden besluit 3 is dus rechtmatig. Dat de vraag naar de reikwijdte van bestreden besluit 2 nog in geschil was ten tijde van het nemen van bestreden besluit 3 maakt dat niet anders. Er is geen rechtsregel aan te wijzen waaruit volgt dat het bestuur bestreden besluit 3 niet mocht nemen omdat partijen een nog lopend geschil hadden over de vraag waarop bestreden besluit 2 betrekking heeft.
3.2.4.
Appellant heeft voorts betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen procesbelang heeft bij een oordeel over het besluit van 13 april 2016.
3.2.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2830) is sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van het (hoger) beroepschrift met het indienen van het (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. Daarbij heeft de Raad meermalen uitgesproken dat hij is geroepen tot beslechting van geschillen en niet tot beantwoording van uitsluitend principiële vragen (bijvoorbeeld zijn uitspraak van 3 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:815). Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang. Volgens eveneens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3207) kan de omstandigheid dat schade is geleden als gevolg van bestuurlijke besluitvorming tot het oordeel leiden dat sprake is van een actueel procesbelang. Daarvoor is echter vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is.
3.2.6.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant geen procesbelang heeft bij een oordeel over zijn beroep tegen bestreden besluit 3. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank hierover en voegt daar nog het volgende aan toe. De beroepsgronden van appellant waren niet gericht tegen de (grondslag van de) tijdelijke aanstelling voor de duur van een jaar, maar alleen tegen het ontbreken van de schriftelijke vastlegging van de mondelinge toezegging die hem zou zijn gedaan in de gesprekken voorafgaand aan de aanstelling. Die mondelinge toezegging hield volgens appellant in dat hem bij voldoende functioneren een vaste aanstelling zou worden aangeboden. Een oordeel over dit onderdeel van het aanstellingsbesluit kan echter niet leiden tot het door appellant beoogde resultaat, nu hij geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het niet voortzetten van zijn aanstelling per
1 februari 2015. Dat appellant, zoals hij ter zitting in hoger beroep heeft betoogd, met zijn bezwaren en beroepen heeft beoogd een vaste aanstelling te verkrijgen en daarom geacht moet worden impliciet rechtsmiddelen te hebben aangewend tegen de tijdelijkheid van de aanstelling, leidt niet tot een ander oordeel, alleen al omdat appellant in bezwaar en beroep steeds heeft bevestigd dat zijn gronden niet waren gericht tegen die tijdelijkheid van de aanstelling.
3.2.7.
Het hoger beroep van appellant slaagt in zoverre niet.
Bestreden besluit 1
3.3.1.
De Raad deelt ook het oordeel van de rechtbank dat appellant geen belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen bestreden besluit 1, de vrijstelling van werkzaamheden. De bezoldiging van appellant is gedurende de vrijstelling doorbetaald, de tijdelijke aanstelling is van rechtswege geëindigd en appellant heeft, voor zover hij heeft gesteld schade te hebben geleden, niet onderbouwd waaruit die schade bestaat.
3.3.2.
Ook op dit onderdeel slaagt het hoger beroep niet.
Slotoverwegingen
3.4.
Uit 3.1.1 tot en met 3.3.2 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.N.A. Bootsma en M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2018.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) J. Smolders

OS