ECLI:NL:CRVB:2018:1610

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
1 juni 2018
Zaaknummer
16/8119 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en woonadres appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds 22 april 2011 bijstand op basis van de Participatiewet, maar er ontstond twijfel over zijn woonadres na een melding tijdens een re-integratiegesprek in oktober 2014. Een onderzoek door de sociale rechercheur leidde tot de conclusie dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, maar merendeels bij zijn vriendin in een andere plaats. Het college heeft daarop de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel degelijk op het uitkeringsadres woonde en dat de intrekking van de bijstand onterecht was. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het college voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet de juiste informatie heeft verstrekt over zijn woon- en verblijfsituatie, wat een schending van de inlichtingenverplichting inhoudt. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen.

Uitspraak

16.8119 PW

Datum uitspraak: 29 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
18 november 2016, 15/4632 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.M.E. Hoekstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R. Achttienribbe, kantoorgenoot van mr. Hoekstra. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.D. Klasen en J.A. Flapper.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 22 april 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat sinds 29 september 2010 in de gemeentelijke basisadministratie, thans: basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van de mededeling van appellant tijdens een re-integratiegesprek in oktober 2014 over zijn verblijf bij zijn partner in [plaatsnaam] heeft een sociaal rechercheur van het team Handhaving, afdeling Werk, Zorg en Inkomen van Sociale Zaken van de gemeente Almere een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek verricht. De klantmanager van appellant heeft hem uitgenodigd voor een gesprek op
25 november 2014 en hem verzocht alle bankafschriften over de periode van
17 augustus 2014 tot 17 november 2014 mee te nemen. Appellant is verschenen, maar
heeft de gevraagde bankafschriften niet overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 25 november 2014 heeft het college vervolgens het recht op bijstand met ingang van 25 november 2014 opgeschort en appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door hem uit te nodigen voor een gesprek op 2 december 2014 en de gevraagde bankafschriften alsnog te verstrekken. Appellant is verschenen en heeft onder meer tegenover zijn klantmanager en de sociaal rechercheur verklaard dat hij regelmatig in [plaatsnaam] bij zijn vriendin verblijft en dat hij drie tot vier dagen per week bij haar slaapt. Na dit gesprek heeft de sociaal rechercheur en een bijzonder controleur van het team Handhaving, afdeling Werk, Zorg en Inkomen van Sociale Zaken van de gemeente Almere aansluitend een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd. Appellant heeft tijdens dit huisbezoek opnieuw een verklaring afgelegd. Omdat appellant tijdens het gesprek van 2 december 2014 wederom de gevraagde bankafschriften niet had verstrekt, heeft het college bij besluit van 16 december 2014 de bijstand van appellant met ingang van 25 november 2014 beëindigd (lees: ingetrokken). Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Vervolgens heeft de sociaal rechercheur het onderzoek voortgezet. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer bij Vitens gegevens opgevraagd over het waterverbruik van het uitkeringsadres en informatie bij UPC over het internetabonnement van het uitkeringsadres ingewonnen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 februari 2015.
1.5.
Bij besluit van 16 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juli 2015 (bestreden besluit), heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2014 tot en met 24 november 2014 herzien (lees: ingetrokken) en de over de periode van 1 januari 2014 tot en met 24 november 2014 gemaakte kosten
van bijstand tot een bedrag van € 12.039,47 teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onjuiste informatie over zijn woonsituatie
te verstrekken en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De periode in geding loopt van 1 januari 2014 tot en met 24 november 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Appellant is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woon- en verblijfsituatie te verschaffen, aangezien die gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van de schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, belanghebbende recht heeft op bijstand.
4.4.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.5.
De beroepsgrond dat appellant, gelet op zijn cognitieve beperkingen, niet aan zijn verklaringen van 2 december 2014 kan worden gehouden, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de hem gestelde vragen niet begreep en dat hij niet naar waarheid zou kunnen verklaren over zijn feitelijke woon- en leefsituatie. In dit verband is van belang dat appellant heeft verklaard dat hij de vragen goed heeft begrepen. Vervolgens heeft hij, na voorlezing van zijn verklaringen, volhard in zijn verklaringen en deze per pagina ondertekend.
4.6.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat appellant in de periode in geding niet daadwerkelijk woonachtig was op het uitkeringsadres. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.6.1.
In de eerste plaats komt betekenis toe aan de door appellant op 2 december 2014 afgelegde verklaringen. Appellant heeft voorafgaand aan het huisbezoek onder meer verklaard dat hij alleen woont op het uitkeringsadres en dat hij regelmatig bij zijn vriendin in [plaatsnaam] slaapt; ongeveer drie tot vier keer per week. Zijn vriendin komt ook wel eens
bij hem, maar hij is meer bij haar. Zijn paspoort ligt in [plaatsnaam]. Tijdens het huisbezoek heeft appellant verklaard dat hij vier dagen in de week in [plaatsnaam] is, dat hij soms twee tot drie dagen in de week op het uitkeringsadres slaapt, dat geen andere personen op het uitkeringsadres wonen en dat zich geen spullen van andere personen in zijn woning bevinden. Nadat bij het huisbezoek babyspullen, dameskleding, herenkleding in verschillende maten
en administratie van andere personen waren aangetroffen, heeft appellant verklaard dat ook spullen van zijn dochter en vriendin in de woning aanwezig zijn, dat de babyspullen door iemand in zijn woning zijn opgeslagen en dat de administratie door een vriend is achtergelaten.
4.6.2.
Daarnaast vindt de conclusie dat appellant in de periode in geding niet daadwerkelijk woonachtig was op het uitkeringsadres steun in de bevindingen van het huisbezoek. Tijdens dit huisbezoek zijn vrijwel geen persoonlijke bezittingen of administratie van appellant aangetroffen. Zoals onder 4.6.1 vermeld hebben de sociaal rechercheur en de bijzonder controleur wel dameskleding, herenkleding in verschillende maten, babyspullen, een agenda van een vriend en administratie op naam van andere personen aangetroffen. In de ladekast naast het bed op de slaapkamer is ook administratie van deze vriend van appellant aangetroffen. Appellant kon desgevraagd niet verklaren waarom deze administratie daar lag. Appellant kon desgevraagd geen eigen administratie tonen en verklaarde dat zijn post naar de bewindvoerder gaat en zijn papieren en administratie bij zijn ex liggen. Evenmin kon appellant de plaats van de modem aanwijzen. Verder verklaarde appellant dat de oplader van zijn telefoon in [plaatsnaam] lag. Hij wist voorts niet te benoemen wie de personen op de in de woning aangetroffen foto’s zijn. Appellant wist evenmin van wie het geboortekaartje was, dat op de kast in de woonkamer is aangetroffen.
4.6.3.
Voorts blijkt uit de door appellant overgelegde bankafschriften dat vrijwel alle pintransacties in de periode in geding in [plaatsnaam] hebben plaatsgevonden. De stelling van appellant dat dit komt doordat er geen pinautomaat in de omgeving van zijn woning is, wordt niet aannemelijk geacht.
4.6.4.
Verder blijkt uit inlichtingen van UPC dat het internetabonnement vanaf 1 januari 2014 op naam staat van K, een vriendin van appellant. Tot slot blijkt uit de informatie van Vitens dat in de woning van appellant sprake is van een (afwijkend) hoog waterverbruik dat niet past bij een eenpersoonshuishouden. Appellant heeft geen aannemelijke verklaring gegeven voor dit hoge verbruik.
4.7.
Aan de door appellant in hoger beroep ingebrachte verklaringen van zijn ex-partner, zijn dochter en een vriendin kan niet die betekenis worden toegekend die appellant daaraan toegekend wenst te zien, reeds omdat een objectieve en verifieerbare onderbouwing van deze verklaringen ontbreekt. Bovendien valt uit de verklaring van de vriendin niet meer af te leiden dan dat zij appellant meerdere malen per week tegenkomt in [woonplaats] en dat zij met regelmaat samen koffie drinken. Uit de verklaring van de ex-partner volgt dat zij appellant helpt met zijn administratie en dat hij niet voor zichzelf kan zorgen. De dochter heeft verklaard dat zij tijdelijk spullen in de woning van appellant heeft opgeslagen. Uit deze verklaringen kan niet worden afgeleid dat appellant in de periode in geding op het uitkeringsadres woonde. Deze verklaringen leiden dan ook niet tot een ander dan het in 4.6 neergelegde oordeel.
4.8.
Appellant heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden naar voren gebracht.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en M. Hillen en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J. Tuit

LO