ECLI:NL:CRVB:2018:161

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2018
Publicatiedatum
19 januari 2018
Zaaknummer
15/3969 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van beperkingen

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1986, een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering op 3 maart 2014. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag afgewezen op 14 april 2014, omdat appellante in staat werd geacht meer dan 75% van haar maatmaninkomen te verdienen. Het bezwaar tegen deze beslissing werd door het Uwv ongegrond verklaard op 9 december 2014. De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van appellante tegen dit besluit op 24 april 2015 ongegrond verklaard. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts van het Uwv heeft vastgesteld dat appellante op de datum in geding, 23 juni 2014, niet arbeidsongeschikt was. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar medische klachten zijn onderschat en dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende rekening hebben gehouden met de beperkingen van appellante in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 maart 2014.

De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder een rapport van haar eigen verzekeringsarts, gewogen, maar heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het verzekeringsgeneeskundig standpunt van het Uwv. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen, rekening houdend met haar beperkingen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

15/3969 WWAJ
Datum uitspraak: 12 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
24 april 2015, 14/5550 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft R. van Asperen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek is geschorst ter zitting van de enkelvoudige kamer van 5 oktober 2016.
Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig rapport van 11 oktober 2016 uitgebracht.
De zaak is verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2017. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1. Appellante, geboren [in] 1986, heeft een door het Uwv op 3 maart 2014 ontvangen aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv de aanvraag van appellante bij besluit van 14 april 2014 afgewezen, omdat appellante, op het moment dat de arbeidsondersteuning mogelijk kon ingaan, in staat werd geacht om meer dan 75% van haar maatmaninkomen te verdienen. Het tegen dat besluit ingediende bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 9 december 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit berust op een rapport van 8 december 2014 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij, samengevat, geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht. Appellante is op 10 maart 2014 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en heeft de informatie van internist S.H.J. Donders, de huisarts, de artsen E.E.A. Meijer en H. Jacobs en GZ-psycholoog J.E.J. van der Velden kenbaar betrokken bij de heroverweging. Zij heeft voldoende inzichtelijk gemaakt dat de op 7 november 2014 door internist S.H.J. Donders gestelde diagnose ‘compound heterozygotie voor hemachromatose’ en de overige in beroep overgelegde medische informatie niet leidt tot het vastleggen van meer beperkingen in de FML van 10 maart 2014. Er is geen aanleiding een deskundigenonderzoek te gelasten. Onder verwijzing naar het arbeidskundig onderzoek heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellante in staat moet worden geacht minimaal 75% van het minimumloon te verdienen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat het Uwv haar medische klachten heeft onderschat. Ten onrechte heeft de rechtbank geen deskundige benoemd. Ter ondersteuning van haar beroepsgronden heeft appellante een rapport van 24 november 2015 ingediend van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts R.A. Hollander.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, zie de uitspraak van 27 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:939), vloeit uit artikel 2:15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wajong 2010 voort dat indien betrokkene bij zijn aanvraag ouder is dan achttien jaar (dat wil zeggen dat sprake is van een laattijdige aanvraag) en hij op de datum waarop de arbeids- en inkomensondersteuning kan ingaan (16 weken na de aanvraag) niet arbeidsongeschikt is, er geen recht op deze ondersteuning bestaat. In zo’n situatie is het niet vereist om tevens eerst te beoordelen of de betrokkene (op zijn achttiende verjaardag) als jonggehandicapte dient te worden aangemerkt in de zin van artikel 2:3 van de Wajong 2010. Appellante heeft op
3 maart 2014, zij was toen 27 jaar, een aanvraag ingediend. Dit heeft tot gevolg dat de datum in geding moet worden vastgesteld op 23 juni 2014.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv de belastbaarheid van appellante op de datum in geding juist heeft vastgesteld.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) zorgvuldig is verricht, wordt onderschreven, evenals de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
4.4.1.
Over de vraag of in de FML van 10 maart 2014 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen die appellante per 23 juni 2014 heeft voor het verrichten van arbeid wordt als volgt overwogen.
4.4.2.
Verzekeringsarts Hollander heeft op grond van zijn onderzoek geconcludeerd dat appellante rond 18 maart 2014 meer beperkt is dan weergegeven in de FML van het Uwv van 10 maart 2014. Hij heeft in zijn rapport van 24 november 2015 op basis van literatuurstudie, het protocol ‘Chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS)’, bestudering van de dossierstukken, anamnese en een eigen onderzoek van appellante gesteld dat appellante op en rond 18 maart 2014 vermoeidheidsklachten ondervond als gevolg van een nog niet behandelde hemochromatose (ijzerstapelingsziekte) en een depressie in remissie. Als gevolg hiervan heeft hij appellante beperkt geacht op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren en dynamische handelingen. Ook heeft hij een urenbeperking aangewezen geacht: appellante kan niet ’s nachts en ’s avonds werken en kan niet meer dan ongeveer 6 uur per dag werken. Daarnaast heeft hij bij appellante een milde scoliose vastgesteld. Als gevolg daarvan acht hij appellante op preventieve gronden beperkt op het gebied van statische houdingen. Hij heeft de volgens hem noodzakelijk geachte beperkingen vastgelegd in een FML. Verzekeringsarts Hollander heeft gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de vermoeidheid van appellante gekoppeld kan worden aan de bij appellante vastgestelde ziekte hemochromatose. Daartoe heeft hij gewezen op de overgelegde informatie van de artsen Meijer, Jacobs en Donders. Volgens verzekeringsarts Hollander heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook ten onrechte geen urenbeperking vastgelegd in de FML, aangezien er een objectiveerbare medische oorzaak voor de moeheidsklachten is. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voldoende aandacht besteed aan alle conform het verzekeringsgeneeskundig protocol CVS voorgeschreven aandachtspunten. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte de indruk gewekt dat appellante op de datum in geding naast een fulltime studie een zeer actief leven leidde.
4.4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 31 december 2015 uiteengezet dat appellante chronische vermoeidheidsklachten heeft en dat op grond daarvan beperkingen voor het verrichten van arbeid in de FML van 10 maart 2014 zijn geformuleerd. Hij heeft appellante ten gevolge van de vastgestelde compound heterozygote hemochromatose minder vergaand beperkt geacht dan verzekeringsarts Hollander. Daartoe heeft hij overwogen dat verzekeringsarts Hollander niet overtuigend heeft gemotiveerd dat de door hem aangenomen relatie bestaat tussen de hemochromatose en de vermoeidheidsklachten. Gelet op de klinische bevindingen van internist Donders kampt appellante niet met ijzerstapeling, zodat in de hemochromatose niet de oorzaak kan worden gevonden voor de door verzekeringsarts Hollander gegeven forse beperkingen voor vermoeidheidsklachten. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien beperkingen aan te nemen voor de belastbaarheid van de rug, nu bij appellante weliswaar een geringe scoliose is vastgesteld, maar deze nog geen klachten geeft. Voor de andere door verzekeringsarts Hollander geformuleerde beperkingen heeft de bezwaarverzekeringsarts evenmin een medische onderbouwing gevonden.
4.4.4.
In een aanvullend rapport van 11 oktober 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op een aanvullend rapport van Hollander toegelicht dat hij in de FML van
10 maart 2014 geen beperking heeft opgenomen voor het aspect samenwerken, omdat hij geen medische argumenten heeft om appellante beperkt te achten voor flexibiliteit, communicatie- en inlevingsvermogen. Een beperking voor het aspect tempodwang heeft hij evenmin aangewezen geacht, omdat er al beperkingen zijn aangenomen voor het aspect deadlines en productiepieken. Voor de door verzekeringsarts Hollander noodzakelijk geachte beperkingen voor fysieke belasting en een urenbeperking is geen medische grond. Er is voldoende aandacht besteed aan de vermoeidheidsklachten van appellante en er is gemotiveerd dat die klachten niet (kunnen) leiden tot het aannemen van meer beperkingen, omdat daarvoor de objectief medische aanknopingspunten ontbreken. Bij de beoordeling vormde het verzekeringsgeneeskundig protocol CVS een leidraad. Daarmee is voldoende rekening gehouden, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in de FML van 10 maart 2014 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. De beschouwingen van de verzekeringsartsen van het Uwv zijn overtuigend gemotiveerd en verschaffen een helder inzicht in de afwegingen van deze verzekeringsartsen. Uit die afwegingen komt naar voren dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende uitgebreid is geweest en serieus gericht is geweest op objectivering van de (vermoeidheids)klachten van appellante. Terecht is daarbij vooropgesteld dat het bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling om de vaststelling gaat in hoeverre sprake is van beperkingen voor arbeid als objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Voor de FML van verzekeringsarts Hollander, voor zover hij meer beperkingen aanneemt dan de verzekeringsartsen van het Uwv, is geen duidelijke onderbouwing te vinden in de beschikbare stukken. Zo stelt internist Donders in zijn brief van 12 december 2014 dat het ijzeroverschot bij appellante marginaal is. Appellante heeft haar stelling over de urenbeperking (ook) niet onderbouwd met objectief medische gegevens en zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts van het Uwv is uitgegaan van een onjuist dagverhaal. In de FML van 10 maart 2014 zijn beperkingen in rubriek 1 en 2 opgenomen. Tijdens het onderzoek door de verzekeringsarts van het Uwv op 10 maart 2014 is niet gebleken van concentratieproblemen. Appellante heeft haar aandacht ook bij het gesprek met Hollander weten te houden. Verder blijkt uit informatie van psycholoog
J.E.J. van der Velden van 18 maart 2014 dat sprake was van een depressie in remissie, waarbij de vermoeidheidsklachten op de voorgrond stonden. De klachten van appellante zorgden voor concentratieproblemen bij het studeren, terwijl appellante moeilijk op gang kon komen en snel door haar energie heen was. In het huisartsenjournaal is hierover op 21 maart 2014 vermeld dat het nu eindelijk weer goed gaat, dat gesprekken lopen en dat appellante anders tegen vermoeidheid aan is gaan kijken. Er is sprake van meer acceptatie en minder frustratie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit kader terecht opgemerkt dat appellante opleidingen op hoog niveau volgde, die een groot beroep op inzet en cognitief functioneren deden en dat de problemen met het volhouden van deze opleidingen niet zoveel zeggen over de mogelijkheden van appellante om op een lager niveau activiteiten te ondernemen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar beargumenteerd dat en waarom geen aanleiding bestaat voor een beperking op het aspect samenwerken van de FML. De Raad voegt toe dat de overgelegde informatie van de artsen Meijer en Jacobs te algemeen van aard is om daaraan conclusies te verbinden over de mate waarin appellante in objectieve zin beperkingen ondervindt. Bovendien bevat het expertiserapport van verzekeringsarts Hollander nauwelijks informatie die specifiek ziet op de datum in geding, 23 juni 2014. Zo heeft een groot deel van de anamnese betrekking op de middelbare schoolperiode die negen jaar heeft geduurd. Daarna wordt uitgebreid ingegaan op de studieperiode op het HBO. Ook wordt de toestand op de datum van het gesprek, 27 oktober 2015, besproken. Slechts een klein deel op pagina 9 van het rapport ziet op de periode waarin de datum in geding is gelegen, te weten de premaster die appellante volgde van september 2013 tot februari 2015. Ook is niet duidelijk van welke datum het dagverhaal is. Dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met het verzekeringsgeneeskundig protocol CVS is niet gebleken. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben in hun rapporten voldoende aandacht besteed aan de vermoeidheidsklachten van appelante. Daarin is ook gemotiveerd dat deze niet (kunnen) leiden tot het aannemen van meer beperkingen, omdat daarvoor de noodzakelijke
objectief medische aanknopingspunten ontbreken. Dat geldt evenzeer voor de door verzekeringsarts Hollander genoemde preventieve beperkingen in verband met de vastgestelde milde scoliose.
4.4.6.
Nu na de inhoudelijke beoordeling geen reden bestaat te twijfelen aan de juistheid van het verzekeringsgeneeskundig standpunt dat de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid per 23 juni 2014 juist zijn vastgelegd in de FML van 10 maart 2014, wordt het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding bestaat een deskundige te benoemen onderschreven.
4.5.
Appellante heeft geen specifieke arbeidskundige gronden ingediend. Uitgaande van de juistheid van de FML van 10 maart 2014, moet appellante in staat worden geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de voor haar geselecteerde functies. In het rapport van de arbeidsdeskundige van 31 maart 2014 is afdoende beargumenteerd dat appellante de geselecteerde functies kan vervullen met inachtneming van haar beperkingen.
4.6.
Gelet op wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Bij deze uitspraak is er geen grond het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade toe te wijzen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) H. Achtot

UM