ECLI:NL:CRVB:2018:1606

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
1 juni 2018
Zaaknummer
16/6693 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van woonadres en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op hoger beroep van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland & Westerveld tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de intrekking van bijstand aan betrokkene, die sinds 7 februari 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Appellant heeft de bijstand ingetrokken op basis van de verklaring van betrokkene dat hij niet woonde op het uitkeringsadres, maar bij een derde. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de onderzoeksresultaten onvoldoende bewijs opleverden voor de conclusie dat betrokkene niet op het uitkeringsadres woonde. In hoger beroep heeft de Raad overwogen dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat betrokkene niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad concludeert dat de verklaring van betrokkene inconsistent is en dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling van appellant. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak 1 en verklaart het beroep tegen het besluit van 22 september 2015 ongegrond, terwijl de aangevallen uitspraak 2 wordt bevestigd. Appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

16.6693 PW, 17/5286 PW

Datum uitspraak: 29 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van
14 september 2016, 16/933 (aangevallen uitspraak 1) en van 6 juli 2017, 16/2698 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland & Westerveld (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVEROOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. E. Schriemer, advocaat, een verweerschrift ingediend tegen aangevallen uitspraak 1.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken plaatsgevonden op 17 april 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Everts en S. Hotting. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving met ingang van 7 februari 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Betrokkene stond sinds deze datum in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, nu Basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [plaatsnaam 1] (uitkeringsadres). Betrokkene is onder beschermingsbewind gesteld en sinds 1 januari 2014 ontving hij van appellant ten behoeve van de kosten van dit bewind bijzondere bijstand.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat betrokkene niet woonachtig is op het uitkeringsadres maar woont bij [naam G] (G) op de [adres] in [plaatsnaam 2], hebben een handhavingsmedewerker en een toezichthouder van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland & Westerveld (medewerkers van de ISGD) een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers van de ISGD onder meer registers geraadpleegd, dossieronderzoek verricht, bij betrokkene bankafschriften opgevraagd en inlichtingen ingewonnen over het waterverbruik op het uitkeringsadres en het adres van G. Verder hebben de medewerkers van de ISGD in de periode van 8 juli 2015 tot en met 15 juli 2015 waarnemingen nabij de woning van G verricht en hebben zij betrokkene op 17 september 2015 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 september 2015.
1.3.
Bij besluit van 22 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 maart 2016 (bestreden besluit 1), heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van
1 september 2015 ingetrokken en de bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering met ingang van 1 september 2015 beëindigd. Aan de besluitvorming heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene op 17 september 2015 heeft verklaard dat hij sinds de aanvraag om bijstand niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Betrokkene heeft door hiervan bij appellant geen melding te maken de op hem rustende inlichtingenverplichtingen geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 10 maart 2016 heeft appellant de aan betrokkene over de periode van
7 februari 2013 tot 1 september 2015 verleende algemene en bijzondere bijstand ingetrokken en de in die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 35.448,58 van betrokkene teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 11 april 2016 heeft appellant aan betrokkene een boete opgelegd van € 29.260,- opgelegd, zijnde 100% van het netto benadelingsbedrag.
1.6.
Bij besluit van 27 oktober 2016 (bestreden besluit 2) heeft appellant het bezwaar
tegen de besluiten van 10 maart 2016 en 11 april 2016 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in de periode van
7 februari 2013 tot 1 september 2015 niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Als gevolg van deze schending kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Verder is in bezwaar vast komen te staan dat betrokkene sinds 3 april 2016 bijstand ontvangt van de gemeente [woonplaats] naar de norm voor een alleenstaande die verblijft in een inrichting. Omdat betrokkene daardoor beschikt over een inkomen op bijstandsniveau heeft appellant aanleiding gezien de boete te matigen en vast te stellen op € 840,-.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank overwogen dat uit de verrichte waarnemingen en de gegevens over het waterverbruik niet kan worden afgeleid dat betrokkene niet woonde op het uitkeringsadres. Deze conclusie kan evenmin worden getrokken op basis van de door betrokkene afgelegde verklaring, omdat betrokkene ten aanzien van zijn hoofdverblijf niet consistent heeft verklaard. De onderzoeksgegevens vormen dan ook onvoldoende grondslag voor de conclusie dat betrokkene sinds 1 september 2015 niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Ter zitting heeft betrokkene te kennen gegeven dat
hij vier à vijf nachten per week bij G verblijft. Hieruit kan worden afgeleid dat betrokkene zijn hoofdverblijf had bij G in [plaatsnaam 2]. Omdat [plaatsnaam 2] valt onder de gemeente Steenwijkerland, heeft betrokkene zijn hoofdverblijf in dezelfde gemeente behouden. Appellant heeft dit ter zitting niet weersproken. Appellant had dan ook niet tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 september 2015 over mogen gaan. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat de onderzoeksresultaten ook geen toereikende grondslag vormen voor het standpunt van appellant dat betrokkene in de periode van 7 februari 2013 tot 1 september 2015 niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Appellant had dan ook niet over mogen gaan tot intrekking en terugvordering van bijstand over die periode. Dit brengt met zich mee dat ook de grondslag voor de boete vervalt. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd, de besluiten van 10 maart 2016 en 11 april 2016 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van bestreden besluit 2.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de door betrokkene op 17 september 2015 afgelegde verklaring voldoende grondslag vormt voor de conclusie dat hij vanaf 7 februari 2013 niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Juist omdat betrokkene niet consistent heeft verklaard over zijn woonsituatie kan niet vastgesteld worden of hij recht had op bijstand. Het is in die situatie aan betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
3.2.
Betrokkene heeft verzocht om de aangevallen uitspraken te bevestigen. Subsidiair heeft betrokkene aangevoerd dat, indien zou worden geoordeeld dat hij niet woonachtig was op het uitkeringsadres, hij zijn hoofdverblijf had bij G die woonachtig is in dezelfde gemeente, zodat appellant het recht op bijstand had kunnen vaststellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting besproken richt het hoger beroep van appellant zich alleen tegen aangevallen uitspraken 1 en 2 voor zover die zien op de intrekking en terugvordering van
de bijstand.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Hieruit volgt dat appellant in dit geval aannemelijk dient te maken dat betrokkene in de te beoordelen periode niet woonde op het uitkeringsadres.
4.3.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Aangevallen uitspraak 1
4.4.
De te beoordelen periode loopt van 1 september 2015, de datum met ingang waarvan appellant de bijstand heeft ingetrokken, tot en met 22 september 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.5.
Betrokkene heeft zowel in bezwaar als in beroep erkend dat hij sinds het einde van de zomer van 2015 gemiddeld vijf dagen per week bij G verbleef. Ter zitting heeft betrokkene toegelicht dat dit vanaf 1 september 2015 het geval is. Gelet daarop kan worden geconcludeerd dat betrokkene vanaf 1 september 2015 niet meer zijn hoofdverblijf had op
het uitkeringsadres. Door hiervan bij appellant geen melding te maken heeft betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende
periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Betrokkene
is daarin niet geslaagd. Hij heeft bijvoorbeeld geen gegevens overgelegd over zijn woonsituatie bij G en over de inkomenssituatie van G, zodat niet kan worden vastgesteld
of hij vanaf 1 september 2015 recht had op (aanvullende) bijstand.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het appellant terecht is overgegaan tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 september 2015. Dit betekent dat bestreden besluit 1 in rechte stand kan houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit brengt met zich mee dat het hoger beroep van appellant tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt, zodat deze uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling in dit hoger beroep bestaat geen aanleiding.
Aangevallen uitspraak 2
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van appellant dat betrokkene in de periode van 7 februari 2013 tot 1 september 2015 niet woonde op het uitkeringsadres.
4.8.1.
Zoals ter zitting besproken is tussen partijen niet in geschil dat uit de verkregen gegevens over het waterverbruik op het uitkeringsadres niet kan worden afgeleid dat betrokkene daar in de in 4.7 genoemde periode niet zijn hoofdverblijf had. Ter zitting heeft appellant voorts erkend dat uit het verslag van de waarnemingen niet blijkt dat betrokkene bij de woning van G is waargenomen. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat hij zijn standpunt dat betrokkene in die periode niet woonde op het uitkeringsadres uitsluitend heeft gebaseerd op de verklaring die betrokkene op 17 september 2015 heeft afgelegd.
4.8.2.
Betrokkene heeft op 17 september 2015 ten overstaande van de medewerkers van de ISGD in eerste instantie verklaard dat hij vaak bij vrienden en kennissen in [woonplaats] verblijft en hij daar soms ook slaapt. Gemiddeld is hij vijf dagen per week in [woonplaats] en de overige dagen is hij in [plaatsnaam 2] en in [plaatsnaam 1]. Op de vraag hoeveel dagen hij bij G verblijft, heeft betrokkene geantwoord dat tien uur per week een ruime schatting is, maar hij wel vaak met G naar [woonplaats] gaat. Betrokkene heeft verklaard dat de woning op het uitkeringsadres voor hem alleen een slaapplek is, hij daar ’s avonds laat aankomt en hij daar ’s ochtends vroeg weer weg gaat. Op de vraag wat zijn woonsituatie is heeft betrokkene geantwoord dat hij woont
op het uitkeringsadres. Vervolgens hebben de medewerkers van de ISGD betrokkene voorgehouden dat zij waarnemingen hebben verricht bij de woning van G en dat betrokkene daar meerdere keren is waargenomen. Betrokkene heeft daarop te kennen gegeven dat het kan kloppen dat hij meer dagen bij G is dan hij eerder heeft verklaard. Op de vraag hoeveel dagen betrokkene dan bij G is, heeft hij geantwoord dat als hij eerlijk is dit vier of vijf dagen per week is en hij daar wel eens op de bank slaapt. Betrokkene heeft verder verklaard dat hij niet meebetaalt aan huishoudelijke kosten, hij wel iets bijlegt als hij mee-eet en hij de bijstand besteedt aan zijn eigen huishoudelijke kosten. Betrokkene heeft tevens verklaard dat zijn medicijnen bij G liggen, zij ervoor zorgt dat hij die medicijnen tijdig inneemt en G hem helpt met zijn administratie. Voorts heeft betrokkene nog verklaard dat hij sinds 2013 in de bijstand zit en deze situatie al speelt van voor zijn aanvraag om bijstand.
4.8.3.
In de periode waarin waarnemingen zijn verricht is betrokkene geen enkele keer in of nabij de woning van G waargenomen. De medewerkers van de ISGD hebben tijdens het verhoor op 17 september 2015 dan ook in strijd met de waarheid aan betrokkene voorgehouden dat dit wel het geval was. Reeds om die reden kan aan wat betrokkene in reactie daarop heeft verklaard geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Nog afgezien daarvan heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat betrokkene op 17 september 2015 ten aanzien van zijn hoofdverblijf niet consistent heeft verklaard, zoals volgt uit de in 4.8.2 weergegeven elementen van die verklaring. De medewerkers van de ISGD hebben aan betrokkene geen opheldering gevraagd over deze wisselende verklaringen. Het had op
de weg van appellant gelegen om hierover door te vragen. De enkele verklaring van betrokkene levert daarom onvoldoende bewijs op voor de juistheid van het standpunt van appellant. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande dan ook terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag vormen voor de conclusie dat betrokkene in de periode van 7 februari 2013 tot 1 september 2015 niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.9.
Gelet op wat in 4.8 is overwogen treft het hoger beroep van appellant tegen aangevallen uitspraak 2 geen doel. De rechtbank heeft terecht bestreden besluit 2 vernietigd voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering van de bijstand en het besluit van 10 maart 2016 terecht herroepen. Aangevallen uitspraak 2, voor zover door appellant aangevochten, komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
4.10.
Gelet op 4.9 bestaat aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 501,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep
(1 procespunt voor het bijwonen van de zitting).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
Met betrekking tot aangevallen uitspraak 1
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 22 september 2015 ongegrond;
Met betrekking tot aangevallen uitspraak2
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag
van € 501,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 503,-.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter, in tegenwoordigheid van M. Hillen en C. van Viegen als leden en J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J. Tuit

LO