ECLI:NL:CRVB:2018:1596

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2018
Publicatiedatum
31 mei 2018
Zaaknummer
16/3967 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WGA-uitkering en de beoordeling van duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WGA-uitkering aan een werkneemster die sinds 7 januari 2013 arbeidsongeschikt is. De werkneemster, die werkzaam was voor 28 uur per week, had in 2014 een operatie aan haar rechterhand ondergaan. Het Uwv had op 17 december 2014 vastgesteld dat zij recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar de appellante (werkgever) was van mening dat de werkneemster in aanmerking moest komen voor een IVA-uitkering. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van de werkneemster ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd bevestigd.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat de beperkingen van de werkneemster op 5 januari 2015 niet duurzaam waren. De rechtbank had terecht vastgesteld dat er behandelmogelijkheden waren die een kans op verbetering boden. De werkneemster had in hoger beroep herhaald dat zij recht had op een IVA-uitkering, maar de Raad concludeerde dat de eerdere oordelen van de verzekeringsarts en de rechtbank juist waren. De Raad bevestigde dat de werkneemster op de datum in geding niet duurzaam arbeidsongeschikt was, en dat de toekenning van de WGA-uitkering terecht was.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van de werkneemster en de mogelijkheden voor herstel. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de eerdere uitspraak van de rechtbank te herzien en bevestigde deze.

Uitspraak

16.3967 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 mei 2016, 15/4618 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 mei 2018
[Werkneemster] te [woonplaats] (werkneemster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [A] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Namens werkneemster heeft mr. A. Lange, een schriftelijke uiteenzetting ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2018. Namens appellante is [A] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. Voorts was werkneemster aanwezig, bijgestaan door mr. Lange.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkneemster, werkzaam als [naam functie] voor 28 uur per week bij appellante, is op 7 januari 2013 uitgevallen als gevolg van diverse lichamelijke klachten. Op 11 augustus 2014 heeft werkneemster een operatie aan de rechterhand ondergaan.
1.2.
Bij besluit van 17 december 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat werkneemster met ingang van 5 januari 2015 (datum in geding) recht heeft op een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.3.
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt en aangevoerd dat aan werkneemster een IVA-uitkering moet worden toegekend. Hierop heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport, gedateerd 30 april 2015/11 juni 2015, een nadere motivering gegeven over het ontbreken van de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen van werkneemster. Het tegen het besluit van 17 december 2014 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van
16 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil zich toespitst op de vraag of werkneemster per 5 januari 2015 niet alleen volledig maar ook duurzaam arbeidsongeschikt is. In dat geval heeft werkneemster recht op een IVA-uitkering in plaats van de toegekende WGA-uitkering. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden bestaat te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Gelet op de voorhanden zijnde medische gegevens, waaronder informatie van de handchirurg, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat er op de datum in geding behandelmogelijkheden aanwezig waren, op grond waarvan er een gerede kans was op voldoende verbetering van de belastbaarheid binnen een jaar na 5 januari 2015. Daarbij zijn de overige beperkingen van werkneemster betrokken. Nieuwe of verergerde aandoeningen, die zijn vastgesteld na de datum in geding, kunnen geen rol spelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante in essentie haar beroepsgronden herhaald. Het Uwv heeft volgens appellante onvoldoende gemotiveerd waarom de volledige arbeidsongeschiktheid bij werkneemster niet ook duurzaam is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet bezien hoe verschillende klachten van werkneemster onderling met elkaar samenhangen. Slechts het resultaat van de handklachten is aanleiding geweest om geen IVA-uitkering toe te kennen. Niet is uiteengezet welke behandelingen er voor werkneemster kunnen worden ingezet en welk resultaat met deze behandelingen kan worden bereikt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij de beoordeling de gehele gezondheidssituatie van werkneemster betrokken. Omdat werkneemster juist op basis van de handproblematiek volledig arbeidsongeschikt is bevonden, is deze nader bezien. Uit de informatie van de chirurg blijkt duidelijk dat voor de arbeidsbeperkingen, die verband houden met de rechterhand van werkneemster, verbetering te verwachten is.
3.3.
Werkneemster heeft het standpunt gehandhaafd dat zij in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering. Hoewel de chirurg destijds een positieve inschatting had van de operatie, zag de operatie slechts op plaatselijke en tijdelijke symptoombestrijding en heeft deze geen oplossing geboden voor de kern van de problemen. De beperkingen, zoals die door de artsen van het Uwv in een Functionele mogelijkhedenlijst zijn opgenomen, zijn blijvend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil de vraag of de met ingang van 5 januari 2015 bestaande volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster moet worden geacht tevens duurzaam te zijn, in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat zij ingevolge artikel 47 van de Wet WIA met ingang van 5 januari 2015 recht zou hebben op een IVA-uitkering.
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak een juist beoordelingskader geschetst.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv werkneemster terecht geen IVA-uitkering heeft toegekend en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De rechtbank heeft terecht verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts van 30 april 2015/11 juni 2015, aangevuld met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 april 2016 in de beroepsfase. In het rapport van 30 april 2015/11 juni 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk uiteengezet waarom op 5 januari 2015 gesproken kon worden van een kans op herstel. Uit de informatie van de chirurg blijkt een gunstige prognose voor het nog te verwachten resultaat van de operatie. Dat de operatie, achteraf bezien, mogelijk niet de beoogde verbetering heeft gebracht, rechtvaardigt niet de conclusie dat werkneemster zich op 5 januari 2015 al in een medische situatie bevond op grond waarvan duurzame arbeidsongeschiktheid aan de orde was. Voorts blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat ook de andere lichamelijke aandoeningen uitdrukkelijk en inzichtelijk bij de beoordeling zijn betrokken. Met therapie kunnen de pijnklachten verminderen. Bij afname van de pijnklachten zullen de fysieke en daarmee de functionele mogelijkheden toenemen.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 7 juli 2016 en
29 augustus 2016 nogmaals inzichtelijk toegelicht waarom de beperkingen die op 5 januari 2015 voor werkneemster waren vastgesteld nog niet blijvend hoefden te zijn. In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd wordt dan ook geen aanleiding gezien om tot het oordeel te komen dat werkneemster met ingang van 5 januari 2015 ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd te tekenen

CVG