ECLI:NL:CRVB:2018:155

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2018
Publicatiedatum
18 januari 2018
Zaaknummer
17/1449 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijke aanstelling van een ambtenaar wegens het opnemen van gesprekken zonder toestemming

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar tijdelijke aanstelling bij het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Appellante was aangesteld als leerling in de functie van [naam functie] en had een tijdelijk dienstverband. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt over de rechtmatigheid van het ontslag dat per 1 februari 2017 is verleend. De raad van bestuur van het LUMC heeft het ontslag gerechtvaardigd door te stellen dat appellante zich niet als een goed ambtenaar heeft gedragen. Dit was met name het gevolg van het heimelijk opnemen van gesprekken met leidinggevenden zonder toestemming, wat in strijd is met de ambtelijke verhoudingen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante meerdere keren is gewaarschuwd voor haar defensieve en beschuldigende houding ten opzichte van feedback en dat haar gedrag onveiligheid voor patiënten kan veroorzaken. De Raad concludeert dat er voldoende redenen zijn voor het ontslag en dat de raad van bestuur de bevoegdheid had om appellante te ontslaan. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter wordt bevestigd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 3 januari 2017, 16/9119 en 16/9122 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Leids Universitair Medisch Centrum (raad van bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.C. Rook, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft gereageerd op het verweerschrift en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rook. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.L. de Vos, B.C. Nijman en G. Blonk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is met ingang van 1 september 2014 voor de duur van de opleiding aangesteld in de functie van leerling [naam functie] bij het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC).
1.2.
Ter afsluiting van praktijkleerperiode 1 is op 13 maart 2015 een beoordeling opgemaakt met als totaalresultaat voldoende. Op 10 september 2015 is een beoordeling opgemaakt ter afsluiting van praktijkleerperiode 2. Ook deze beoordeling was voldoende.
1.3.
Op 29 oktober 2015 heeft een incident plaatsgevonden tussen appellante en B, een gediplomeerd [naam functie], tijdens de toediening van medicatie aan een patiënt. Naar aanleiding hiervan heeft de raad van bestuur aan appellante buitengewoon verlof verleend om nader onderzoek te doen naar de vraag of op 29 oktober 2015 de patiëntveiligheid in het gedrang is gekomen. De bevindingen van het verrichte onderzoek zijn neergelegd in een brief van de afdeling P&O van 27 november 2015. Op basis van deze bevindingen heeft de raad van bestuur geen aanleiding gezien om nadere maatregelen te treffen.
1.4.
Op 1 december 2015 is een tussenbeoordeling opgesteld over het eerste deel van praktijkleerperiode 3. Deze beoordeling is onvoldoende. Vermeld is onder meer dat het gedrag dat appellante op 29 oktober 2015 heeft vertoond, te weten het nauwelijks blijk geven van zelfreflectie en het niet gevoelig zijn voor vakinhoudelijk inzicht en beoordeling door een gediplomeerd [naam functie], herkenbaar was en ook in de verslagen van appellante werd teruggezien. Afgesproken is dat appellante het zonder voorbehoud accepteert als een gediplomeerd collega de regie over een patiënt overneemt en dat zij zich lerend en niet aanvallend moet opstellen als zij een situatie wil bespreken.
1.5.
Op 10 december 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de zorgmanager, N, en appellante. Hierna is appellante op 16 december 2015 op verzoek van N onderzocht door de bedrijfsarts.
1.6.
Bij brief van 14 december 2015 heeft de raad van bestuur appellante een waarschuwing gegeven. Daaraan zijn ten grondslag gelegd de defensieve en beschuldigende wijze waarop appellante reageert op feedback, het niet goed bewaken van haar eigen grenzen wat betreft haar kennis en kunde en het hebben van onvoldoende inzicht in haar eigen functioneren. Volgens de raad van bestuur is dit gedrag ontoelaatbaar en kan het tot onveilige patiëntsituaties leiden. Als dergelijk gedrag nog eens voorkomt, ziet de raad van bestuur zich genoodzaakt om nadere maatregelen te treffen.
1.7.
Op 12 januari 2016 heeft een gesprek tussen appellante en onder anderen N plaatsgevonden en op 13 januari 2016 een gesprek tussen appellante en de teamleider [afdeling A] M.
1.8.
Op 18 januari 2016 heeft appellante haar werkzaamheden hervat. Bij een e-mail van die datum heeft O, de praktijkbegeleider, aan appellante meegedeeld dat, vanwege het verlof dat zij de afgelopen twee maanden heeft gehad, het moment waarop de opleiding kan worden afgerond wordt verschoven naar 31 maart 2016. In deze periode kan appellante werken aan de aandachtspunten die in de tussenbeoordeling zijn benoemd. Hieraan is toegevoegd dat, mocht de beoordeling onvoldoende zijn, de opleidingsperiode vanwege de bijzondere situatie nog een extra keer kan worden verlengd.
1.9.
Op 2 februari 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden, waarbij naast appellante onder anderen aanwezig waren de werkbegeleiders S, R en Z en M. In het verslag hiervan is vermeld dat appellante onder meer heeft meegedeeld dat zij positief terugkijkt op de afgelopen twee weken. Zij is tevreden met S en R als begeleiders, maar heeft moeite met de begeleiding door Z.
1.10.
Op 10 februari 2016 heeft O, in aanwezigheid van S en M, een voortgangsgesprek met appellante gevoerd. In het gespreksverslag is vermeld dat appellante tijdens het gesprek heeft meegedeeld dat zij niemand vertrouwt, dat N haar heeft verteld dat O en M haar uit de opleiding willen zetten, dat N hen daarvoor heeft berispt en dat zij dit “op tape” heeft staan. Op 18 februari 2016 zijn S, O en M gehoord naar aanleiding van dit gesprek.
1.11.
Bij besluit van 28 april 2016 heeft de raad van bestuur de tijdelijke aanstelling van appellante tussentijds beëindigd. Daaraan is ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat appellante zich niet als een goed ambtenaar heeft gedragen door heimelijk gesprekken op te nemen en daarna aan andere medewerkers over die gesprekken onjuiste mededelingen te doen. Verder is vermeld dat de toepasselijke opzegtermijn van drie maanden zal ingaan zes weken na afloop van het bevallingsverlof van appellante.
1.12.
De raad van bestuur heeft het bezwaar tegen dat besluit bij besluit van 6 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante tijdens haar opleiding meerdere keren is gewezen op de beschuldigende en defensieve wijze waarop zij reageert op feedback. In verband met dit gedrag is appellante op 14 december 2015 schriftelijk gewaarschuwd. In februari 2016 is gebleken dat appellante heimelijk opnamen heeft gemaakt van de gesprekken van 10 december 2015 en 12 januari 2016. Vervolgens heeft zij uit die gesprekken, onder verwijzing naar die opnamen, mededelingen gedaan, onder anderen aan iemand die buiten de kring van direct betrokkenen staat, die een onjuiste voorstelling van zaken gaven. Hierdoor is het vertrouwen van het verpleegkundig management en de afdelingsleiding in appellante zodanig aangetast dat voortzetting van het dienstverband niet verantwoord is, ook niet bij een andere afdeling binnen het LUMC. De raad van bestuur acht het ontslag evenredig, gelet op de ernst van de verweten gedragingen, de ernstige inbreuk op het vertrouwen en de kwetsbaarheid van een [afdeling A]. Bij brief van 14 november 2016 is aan appellante meegedeeld dat, gelet op de einddatum van het bevallingsverlof, het ontslag op 1 februari 2017 ingaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft op hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
3.2.
De raad van bestuur heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante was aangesteld op basis van een tijdelijk dienstverband voor onbepaalde tijd. Op grond van vaste rechtspraak (uitspraak van 23 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6139) geldt in dat geval dat op elke redelijke grond ontslag kan worden verleend. In dit geding staat ter beoordeling of sprake was van een redelijke grond voor het per 1 februari 2017 verleende ontslag.
4.2.
Mede gelet op de ter zitting van de zijde van de raad van bestuur gegeven toelichting is het ontslag vooral ingegeven door het feit dat door appellante, althans met haar medeweten, zonder toestemming gesprekken met een leidinggevende zijn opgenomen en dat appellante vervolgens over die gesprekken, onder verwijzing naar daarvan gemaakte opnamen, aan andere medewerkers van haar afdeling, die ook onder die leidinggevende vallen, onjuiste mededelingen heeft gedaan.
4.3.
Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden vastgesteld dat van de gesprekken van 10 december 2015 en 12 januari 2016 van de zijde van appellante opnames zijn gemaakt, zonder dat daarvoor voorafgaand aan de raad van bestuur toestemming is gevraagd. Appellante heeft daarover tijdens de hoorzitting van 30 augustus 2016 verklaard dat haar echtgenoot deze opnames heeft gemaakt en dat alleen voor het gesprek van januari 2016 geldt dat de opname met haar medeweten heeft plaatsgevonden. Daarmee staat naar het oordeel van de Raad vast dat in ieder geval bij dit laatste gesprek sprake was van een zonder toestemming van de raad van bestuur gemaakte, aan appellante toe te rekenen, opname. De raad van bestuur heeft dit terecht aangemerkt als een gedraging die niet past in ambtelijke verhoudingen. Dat, zoals appellante heeft aangevoerd, zij geen toestemming heeft gevraagd omdat zij vond dat zij bij eerdere gesprekken onheus was bejegend en zij er rekening mee hield dat het gesprek anders zou verlopen als zij wel toestemming zou vragen, levert geen rechtvaardiging op voor deze gedraging.
4.4.
Verder is appellante verweten dat zij tijdens het gesprek van 10 februari 2016 de mededelingen heeft gedaan die zijn weergegeven onder 1.10. Dit verwijt is mede gebaseerd op de verklaringen die S, O en M op 18 februari 2016 hebben afgelegd. Appellante heeft de juistheid van deze verklaringen betwist. Volgens haar heeft zij de term “berispt” niet gebruikt, zoals S, O en M hebben verklaard. Zij heeft hooguit gezegd dat zij de indruk had dat O en M door N zijn aangesproken en zij heeft dit niet als een vaststaand feit gepresenteerd. Daarbij heeft appellante ook naar voren gebracht dat de verklaringen van S, O en M zodanige gelijkenissen vertonen dat aangenomen moet worden dat de verklaringen op elkaar zijn afgestemd.
4.5.
Naar aanleiding van het onder 1.10 genoemde gesprek van 10 februari 2016 zijn op
18 februari 2016 door N afzonderlijke gesprekken gevoerd met S, O en M. S heeft verklaard dat appellante enkele dagen voor het voortgangsgesprek heeft gezegd dat N aan O en M een berisping heeft gegeven. M heeft verklaard dat S hem dit op 3 februari 2016 heeft verteld.
S, O en M hebben alle drie verklaard dat appellante tijdens het gesprek van 10 februari 2016 heeft gezegd dat N O en M heeft berispt dan wel ‘op de vingers heeft getikt’ en dat appellante hierbij heeft verwezen naar een opname die dit bevestigt.
4.6.
De onder 4.5 genoemde verklaringen zijn consistent en komen in hoofdlijnen overeen. Dat deze verklaringen op elkaar zijn afgestemd, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. Gelet op de verklaringen is het aannemelijk dat appellante heeft meegedeeld dat O en M door N zijn berispt dan wel op de vingers zijn getikt of zijn aangesproken, en is het niet aannemelijk dat appellante daarbij het voorbehoud heeft gemaakt dat zij slechts de indruk had dat hiervan sprake zou kunnen zijn. Ook als appellante niet letterlijk de term berispen heeft gebruikt, heeft de gedane mededeling een gezagsondermijnend karakter. Verder is het aannemelijk dat appellante tijdens het gesprek op 10 februari 2016 heeft verwezen naar een gemaakte opname die haar mededelingen op dit punt kan bevestigen. De hiervoor genoemde gedragingen moeten, evenals de onder 4.3 vermelde gedraging, worden aangemerkt als gedragingen die niet passen in ambtelijke verhoudingen.
4.7.
De onder 4.3 tot en met 4.6 genoemde feiten en omstandigheden vormen naar het oordeel van de Raad een redelijke grond voor ontslag, zodat de raad van bestuur de bevoegdheid toekwam appellante te ontslaan.
4.8.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat het ontslag in strijd is met het verbod van détournement de pouvoir. Volgens appellante is de raad van bestuur er na het incident van
29 oktober 2015 op uit geweest om haar te ontslaan en is het ontslag ingegeven door vooringenomenheid. De Raad volgt appellante hierin niet. Na het incident en het naar aanleiding daarvan verleende buitengewoon verlof is aan appellante de kans geboden om haar opleiding te hervatten en af te ronden. Daarbij is vanwege de bijzondere situatie bij voorbaat voorzien in een extra verlengingsmogelijkheid voor het geval dat de op te maken beoordeling onvoldoende zou zijn. Het zijn de in vervolg daarop vertoonde gedragingen van appellante geweest, zoals omschreven onder 4.3 tot en met 4.6, die de aanleiding hebben gevormd voor het ontslag.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en dat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2018.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) C.A.E. Bon

HD