ECLI:NL:CRVB:2012:BX6139

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2315 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van een tijdelijk dienstverband van een ambtenaar wegens functieongeschiktheid door het ontbreken van een Verklaring Omtrent Gedrag

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het tijdelijk dienstverband van appellant, die werkzaam was als interventiemedewerker. De Centrale Raad van Beroep oordeelt over de rechtmatigheid van het ontslag, dat is gebaseerd op het ontbreken van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) die vereist was voor de functie van handhaver. Appellant had eerder een VOG aangevraagd, maar deze was geweigerd vanwege eerdere strafbare feiten die binnen de terugkijktermijn van acht (nu tien) jaren vielen. De Raad stelt vast dat de omstandigheden die tot het ontslag hebben geleid, in beginsel een redelijke grond voor ontslag vormen, behoudens doorslaggevende tegenargumenten.

De Raad overweegt dat appellant voldoende op de hoogte had kunnen zijn van de gevolgen van de functiewijziging en dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen de nieuwe functiebeschrijving. De Raad wijst erop dat de functie-eisen voor handhavers strenger zijn en dat appellant niet in staat was om aan deze eisen te voldoen. De toezegging die appellant zou hebben gekregen om gedurende de opzegtermijn zijn werk te blijven doen, wordt niet als doorslaggevend beschouwd, aangezien er geen bewijs is dat er een verdergaande toezegging is gedaan.

De Raad concludeert dat er geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat de beëindiging van het dienstverband van appellant niet kan worden vergeleken met andere gevallen waarin medewerkers van Stadstoezicht niet zijn ontslagen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

11/2315 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 maart 2011, 10/2111 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 23 augustus 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. V.M. Weski, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.E. van Veeren en S. Slappendel.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is bij besluit van 6 augustus 2007 in tijdelijke dienst aangesteld voor de duur van de opleiding tot interventiemedewerker voor de periode van 16 juli 2007 tot 16 mei 2008. Op 25 juli 2007 heeft de minister van Justitie hem een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) afgegeven. Met ingang van 25 juni 2008 is appellant aangesteld in tijdelijke dienst in verband met een proeftijd tot 16 juli 2009. Vanaf 16 juli 2009 gold de aanstelling van appellant als tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd.
1.2. Bij besluit van 27 maart 2009 is de functie van appellant gewijzigd in die van handhaver. Bij brief van 9 juli 2009 heeft het college hem de gelegenheid geboden binnen zes weken bezwaar te maken tegen de nieuwe functiebeschrijving. Appellant heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
1.3. Voor de functie van handhaver golden andere functie-eisen. De opleiding Bijzonder Opsporingsambtenaar (BOA) was een harde opleidingseis. Om beëdigd te kunnen worden als BOA diende appellant in het bezit te zijn van een nieuwe VOG. Appellant heeft op 25 augustus 2009 een aanvraag voor een VOG ingediend. Bij brief van 15 september 2009 heeft de minister het voornemen kenbaar gemaakt de VOG te weigeren vanwege twee gevallen van rijden onder invloed, die in 2006 tot een transactie, respectievelijk een veroordeling hadden geleid. Deze strafbare feiten vielen binnen de terugkijktermijn van acht jaren (inmiddels tien jaren) die geldt bij de beoordeling van een aanvraag voor een VOG ten behoeve van een BOA-functie. Appellant heeft op 18 september 2009 een zienswijze over dit voornemen kenbaar gemaakt. Tegen de daaropvolgende weigering van de VOG heeft appellant geen rechtsmiddelen ingesteld.
1.4. Nadat appellant de weigering van de VOG aan zijn leidinggevende heeft gemeld, is een intern onderzoek ingesteld. Tijdens een gesprek op 10 december 2009 over de onderzoeksresultaten is appellant het voornemen meegedeeld zijn aanstelling te beëindigen. Bij besluit van 11 december 2009 heeft de Algemeen Directeur Stadstoezicht namens het college de tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd van appellant beëindigd, zulks met inachtneming van de op grond van artikel 88, vierde lid, van het Ambtenarenreglement (AR) geldende opzegtermijn van drie maanden, dat wil zeggen per 11 maart 2010. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 23 april 2010 (bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat er voor de beëindiging van de tijdelijke aanstelling geen redelijke grond was. Dat hij geen bezwaar gemaakt heeft tegen de functiewijziging, waardoor hij een nieuwe VOG nodig had, kwam doordat hij onvoldoende geïnformeerd was over de gevolgen. Het college heeft volgens appellant ook niet gehandeld volgens het eigen beleid in geval van functieongeschiktheid, zoals beschreven in blz. 6 van het informatieboekje “Stadstoezicht pakt door”. Volgens dat boekje brengt functieongeschiktheid zoals zich bij appellant voordoet mee dat appellant gedurende de invoeringsperiode op tijdelijke werkzaamheden zou worden ingezet, waarna omstreeks 2011 de overige functies binnen Stadstoezicht zouden worden verdeeld, waarbij appellant recht heeft op een passende functie. Voorts heeft appellant gesteld dat de adviseur P&O S heeft toegezegd dat hij in functie zou mogen blijven. Bovendien heeft hij zich op het gelijkheidsbeginsel beroepen, nu een aantal personen die ernstige feiten hadden gepleegd wel in functie zijn gehandhaafd.
3.2. De korpsbeheerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
4.1. Niet bestreden is, dat het hier gaat om de beëindiging van een tijdelijk dienstverband voor onbepaalde tijd, waarvoor op grond van vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 10 juli 2003, LJN AI0621) geldt dat ontslag op elke redelijke grond kan worden verleend.
4.2. Vanwege de bij de beslissing omtrent een BOA-VOG gehanteerde terugkijktermijn van acht (inmiddels tien) jaren, zou appellant tot 24 oktober 2014 (2016) zijn functie niet kunnen uitoefenen. Deze omstandigheid vormt ook naar het oordeel van de Raad in beginsel - behoudens doorslaggevende tegenargumenten - een redelijke grond voor ontslag.
4.3. Het college heeft voldoende aannemelijk gemaakt, dat appellant tijdig op de hoogte heeft kunnen zijn van de gevolgen die de functiewijziging zou meebrengen. In de functiebeschrijving handhaver is onder Harde Opleidingseisen vermeld: “In bezit van een Verklaring Omtrent Gedrag t.b.v. BOA”. In het informatieboekje waarop appellant zich beroept, en dat bij het besluit van 27 maart 2009 was gevoegd, wordt ook (op blz. 2 en 4) aangegeven dat een BOA-VOG vereist is, en “Zonder de BOA-VOG kunt u niet als BOA-functionaris worden beëdigd en kunt u niet werken in de functie handhaver.” Het college heeft voorts onweersproken gesteld dat de verzwaring van het VOG-vereiste ook is belicht bij mondelinge toelichtingen op de functiewijziging en in het BOA-opleidingsmateriaal. Dat het wellicht niet goed tot appellant is doorgedrongen dat zijn eerdere misdrijven, in combinatie met de zwaardere VOG-eisen, hem in ieder geval nog voor een aantal jaren functieongeschikt maakten, is een omstandigheid die naar het oordeel van de Raad voor risico van appellant moet komen.
4.4. De Raad volgt voorts de uitleg die het college reeds in zijn schriftelijke reactie van 22 februari 2010 op het bezwaar van appellant heeft gegeven over blz. 6 van het informatieboekje. De op blz. 6 genoemde situatie is bedoeld voor medewerkers die na een opleidings- en begeleidingstraject van twee jaar inhoudelijk niet aan de functie-eisen kunnen voldoen; in het geval van appellant is daar geen sprake van. Voor hem geldt hetgeen op blz. 7 van het boekje staat vermeld, namelijk dat als een medewerker geen BOA-VOG kan overleggen, de Algemeen Directeur, na onderzoek, beslist over de gevolgen. Dit heeft geresulteerd in het besluit van 11 december 2009.
4.5. Ter zitting heeft P&O adviseur S stellig ontkend dat zij appellant heeft toegezegd dat hij in functie zou mogen blijven. De Raad hecht hier geloof aan. Uit de gedingstukken, waaronder het gespreksverslag van 10 december 2009 en het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank, blijkt slechts dat appellant is toegezegd dat hij gedurende de opzegtermijn van drie maanden zijn werk als interventiemedewerker kan blijven doen. Die gelegenheid is hem ook geboden. Het bestaan van een verdergaande toezegging, nog daargelaten of deze door een daartoe bevoegde functionaris zou zijn gedaan, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
4.6. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is niet gebleken. Wat er ook zij van de stelling dat het college tuchtrechtelijk niet zwaar genoeg zou zijn opgetreden tegen geweldpleging gepleegd door medewerkers van Stadstoezicht, het kan appellant niet baten. In het geval van appellant gaat het helemaal niet om het opleggen van een tuchtrechtelijke straf, maar om een - neutrale - tussentijdse beëindiging van het dienstverband vanwege het niet kunnen voldoen aan een harde functie-eis. Reeds om die reden gaat een vergelijking tussen beide situaties niet op, en kan geen sprake zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel. Dat appellant wellicht zijn ontslag als een straf heeft ervaren, maakt dit niet anders.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2012.
(getekend) K. Zeilemaker
(getekend) M.R. Schuurman
HD