ECLI:NL:CRVB:2018:1510

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
23 mei 2018
Zaaknummer
17/2822 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering bijstandsuitkering na gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die een gezamenlijke huishouding zou hebben gevoerd. De Raad had eerder op 21 februari 2017 geoordeeld dat appellante vanaf 30 december 2012 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, maar dat er voor de intrekking van de bijstand over de periode van 1 december 2012 tot en met 29 december 2012 geen toereikende grondslag bestond. De Raad had het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam opgedragen om een nieuwe berekening te maken van het terug te vorderen bedrag over de periode van 30 december 2012 tot en met 30 september 2013.

Het college heeft op 24 februari 2017 een nieuw besluit genomen, waarin het een bedrag van € 8.284,59 aan appellante terugvorderde. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat het college ten onrechte had aangenomen dat zij een gezamenlijke huishouding had gevoerd. De Raad oordeelde echter dat de omvang van het geding beperkt was tot de vraag of het college op de juiste wijze uitvoering had gegeven aan de eerdere uitspraak. De Raad concludeerde dat het college dit correct had gedaan en dat appellante geen zelfstandige beroepsgronden had aangevoerd tegen het terugvorderingsbedrag.

De Centrale Raad van Beroep verklaarde het beroep van appellante ongegrond en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 22 mei 2018.

Uitspraak

17.2822 WWB

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 22 mei 2018
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 21 februari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:610) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 februari 2015 (14/1880) vernietigd en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Op 24 februari 2017 heeft het college een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit).
Namens appellante heeft mr. M.P.V. den Engelsman, advocaat, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 september 2017 heeft de Raad aan appellante vragen gesteld. Op
17 november 2017 heeft appellante daarop gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57,
derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 21 februari 2017. Hij volstaat nu met het volgende.
1.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 21 februari 2017 geoordeeld dat appellante
vanaf 30 december 2012 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, maar dat voor de
intrekking van bijstand van appellante over de periode van 1 december 2012 tot en met
29 december 2012 geen toereikende grondslag bestaat. De Raad heeft vervolgens, voor zover van belang, geoordeeld dat het college een nieuwe berekening moet maken van het terug te vorderen bedrag over de periode van 30 december 2012 tot en met 30 september 2013 en het college opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante voor zover het de terugvordering betreft.
2. Het college heeft ter uitvoering van deze uitspraak het bestreden besluit genomen. Daarbij heeft het college, voor zover van belang, de over de periode van 30 december 2012 tot
en met 30 september 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.284,59 van appellante teruggevorderd.
3. Appellante heeft tegen het bestreden besluit, kort weergegeven, aangevoerd dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat zij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Volgens appellante is de intrekking van bijstand ook in deze procedure in geschil.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 21 februari 2017 een eindoordeel gegeven over de door appellante gevoerde gezamenlijke huishouding en de daarop gebaseerde intrekking van bijstand. Wat appellante hier wederom tegen inbrengt kan niet meer aan de orde komen, omdat de omvang van het geding, anders dan aangevoerd, is beperkt tot de vraag of het college met het bestreden besluit op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad. Dat is hier het geval. Het college heeft immers bij het bestreden besluit, conform de bij de uitspraak van 21 februari 2017 door de Raad gegeven opdracht, een nieuwe berekening gemaakt van het terug te vorderen bedrag over de periode van 30 december 2012 tot en met 30 september 2013. Het college heeft dit bedrag vastgesteld op € 8.284,59. Appellante heeft daartegen geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep tegen het besluit van 24 februari 2017 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.A.E. Bon

IJ