ECLI:NL:CRVB:2018:1510
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake terugvordering bijstandsuitkering na gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die een gezamenlijke huishouding zou hebben gevoerd. De Raad had eerder op 21 februari 2017 geoordeeld dat appellante vanaf 30 december 2012 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, maar dat er voor de intrekking van de bijstand over de periode van 1 december 2012 tot en met 29 december 2012 geen toereikende grondslag bestond. De Raad had het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam opgedragen om een nieuwe berekening te maken van het terug te vorderen bedrag over de periode van 30 december 2012 tot en met 30 september 2013.
Het college heeft op 24 februari 2017 een nieuw besluit genomen, waarin het een bedrag van € 8.284,59 aan appellante terugvorderde. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat het college ten onrechte had aangenomen dat zij een gezamenlijke huishouding had gevoerd. De Raad oordeelde echter dat de omvang van het geding beperkt was tot de vraag of het college op de juiste wijze uitvoering had gegeven aan de eerdere uitspraak. De Raad concludeerde dat het college dit correct had gedaan en dat appellante geen zelfstandige beroepsgronden had aangevoerd tegen het terugvorderingsbedrag.
De Centrale Raad van Beroep verklaarde het beroep van appellante ongegrond en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 22 mei 2018.