ECLI:NL:CRVB:2017:610
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 20 juni 1984 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Rotterdam heeft na een anonieme melding onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij werd geconcludeerd dat appellante vanaf 1 december 2012 een gezamenlijke huishouding voerde met haar vriend L. Dit leidde tot een besluit van het college om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellante ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de onderzoeksgegevens onvoldoende bewijs boden voor de stelling dat L al vanaf 1 december 2012 in de woning van appellante verbleef. De Raad concludeerde dat de gezamenlijke huishouding pas per 30 december 2012 was begonnen, waardoor de intrekking van de bijstand over de periode van 1 december tot en met 29 december 2012 niet gerechtvaardigd was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, met de opdracht aan het college om opnieuw te beslissen over de terugvordering van de bijstandskosten. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand.