ECLI:NL:CRVB:2017:610

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
21 februari 2017
Zaaknummer
15/1971 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 20 juni 1984 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Rotterdam heeft na een anonieme melding onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij werd geconcludeerd dat appellante vanaf 1 december 2012 een gezamenlijke huishouding voerde met haar vriend L. Dit leidde tot een besluit van het college om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellante ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de onderzoeksgegevens onvoldoende bewijs boden voor de stelling dat L al vanaf 1 december 2012 in de woning van appellante verbleef. De Raad concludeerde dat de gezamenlijke huishouding pas per 30 december 2012 was begonnen, waardoor de intrekking van de bijstand over de periode van 1 december tot en met 29 december 2012 niet gerechtvaardigd was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, met de opdracht aan het college om opnieuw te beslissen over de terugvordering van de bijstandskosten. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

15/1971 WWB
Datum uitspraak: 21 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 februari 2015, 14/1880 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.J.M. Hamers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2016. Namens appellante is verschenen mr. Hamers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.A. Bouter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 20 juni 1984 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans: basisregistratie personen, staat appellante sinds 26 april 2005 ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Na ontvangst van een anonieme telefonische melding op 23 juli 2013 dat appellante vijf jaar samenwoont met haar vriend, die 50 jaar is, werkt en om 05.00 uur vertrekt en om 19.00 uur weer terug is, hebben medewerkers van de afdeling bijzondere onderzoeken van de gemeente Rotterdam (ABO) onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de ABO onder meer dossieronderzoek verricht, verbruiksgegevens van gas, water en elektra van het uitkeringsadres opgevraagd, een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres en op 21 en 29 oktober 2013 gesprekken gevoerd met appellante en [naam L] (L). De resultaten van het onderzoek zijn opgenomen in een rapport van 29 oktober 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
13 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 januari 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2012 in te trekken en de over de periode van 1 december 2012 tot en met 30 september 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.609,46 van appellante terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 1 december 2012 met L een gezamenlijke huishouding voert in de woning op het uitkeringsadres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank niet gemotiveerd heeft gereageerd op alle punten die in beroep zijn aangevoerd. De verklaring die appellante heeft afgelegd, wordt niet ondersteund door andere feiten of omstandigheden en biedt dan ook onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante vanaf 1 december 2012 een gezamenlijke huishouding met L heeft gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante ontvangt met ingang van 5 november 2013 weer bijstand. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van 1 december 2012 tot en met 4 november 2013.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6.1.
Appellante heeft tijdens het gesprek op 21 oktober 2013 verklaard dat L in de winter van 2012, vlak voor oud en nieuw, in haar woning is gekomen en sindsdien niet meer is weggeweest, dat L op de bank in de woonkamer slaapt en een sleutel heeft van de woning, dat L boodschappen koopt en appellante dan kookt en samen met L eet, dat appellante de was van L doet en het huis schoonmaakt, dat appellante ook boodschappen doet als zij geld heeft, dat appellante en L met de auto van L boodschappen deden en dat de auto van L twee weken eerder stuk is gegaan. Appellante heeft haar verklaring na lezing op elke bladzijde voorzien van een handtekening.
4.6.2.
Tijdens het huisbezoek op 8 oktober 2013 in de woning op het uitkeringsadres heeft de ABO in twee slaapkamers herenkleding aangetroffen, die volgens appellante toebehoren aan haar neef [naam neef] . Daarnaast heeft ABO zowel in de woonkamer als op diverse plaatsen in een slaapkamer administratieve bescheiden op naam van L aangetroffen, waaronder stukken van de belastingdienst, CBR, ING en salarisspecificaties over de jaren 2011 tot en met 2013. Voorts lag de tot april 2017 geldige ING bankpas van L in de slaapkamer van appellante.
4.7.
Met de in 4.6.1 kort weergegeven verklaring van appellante en de aanwezigheid van de administratieve bescheiden en de bankpas van L in de woning van L heeft het college aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan zowel het criterium van gezamenlijk hoofdverblijf als het criterium van wederzijdse zorg en daarmee dat appellante met L een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB. Dat andere onderzoeksbevindingen geen ondersteuning bieden voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en L, leidt niet tot een andere conclusie.
4.8.
Anders dan het college en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksgegevens geen toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat L al vanaf 1 december 2012 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. In haar verklaring van 21 oktober 2013 heeft appellante geen specifieke datum genoemd met ingang van wanneer L in haar woning verbleef. Zij heeft verklaard dat dit in de winter van 2012 was, meer bepaald “vlak voor oud en nieuw”. Gelet op deze verklaring kan niet staande worden gehouden dat L vanaf 1 december 2012 in de woning van appellante verbleef. De medewerkers van de ABO hebben verzuimd hierop door te vragen. Gelet hierop zal de verklaring van appellante aldus worden opgevat dat L in ieder geval met ingang van
30 december 2012 bij appellante verbleef en dat het gezamenlijk hoofdverblijf eerst per die datum is aangevangen.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat niet al per 1 december 2012, maar pas vanaf 30 december 2012 sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en L, zodat geen toereikende grondslag bestaat voor de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van
1 december 2012 tot en met 29 december 2012. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het hoger beroep treft in zoverre doel. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het betreft de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 1 december 2012 tot en met 29 december 2012. In aanmerking genomen dat geen grondslag bestaat voor terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die periode en dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal het bestreden besluit tevens worden vernietigd voor zover het de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand betreft. Tevens bestaat aanleiding het besluit van 13 november 2013 te herroepen, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 december 2012 tot en met 29 december 2012, aangezien aan dit besluit in zoverre hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
4.10.
Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode van 30 december 2012 tot en met 30 september 2013. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om in zoverre zelf in de zaak te voorzien. Mede in aanmerking genomen dat de toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van cassatie dat openstaat tegen toepassing van de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, bestaat aanleiding het college op te dragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 november 2013 voor zover het de terugvordering betreft.
4.11.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar, op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep, dus in totaal op € 2.970,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 januari 2014, voor zover het
betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 1 december 2012 tot en met
29 december 2012 en voor zover het betreft de terugvordering;
- herroept het besluit van 13 november 2013, voor zover dat ziet op de intrekking van de
bijstand over de periode van 1 december 2012 tot en met 29 december 2012 en bepaalt dat
deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
29 januari 2014;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met betrekking tot de
terugvordering;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.970,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A. Mansourova
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD