ECLI:NL:CRVB:2018:1507

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2018
Publicatiedatum
23 mei 2018
Zaaknummer
17-6081 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van een tijdelijk dienstverband van een ambtenaar na proeftijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, werkzaam als ambtenaar, had een tijdelijke aanstelling die niet werd omgezet in een vaste aanstelling. De directeur van Staatsbosbeheer had besloten het dienstverband van appellante niet voort te zetten, omdat hij het vertrouwen in haar had verloren. Dit vertrouwen was geschaad doordat appellante zonder toestemming van haar leidinggevende een privé-evenement had georganiseerd op een zakelijke locatie, waarbij ook de vaste cateraar van de organisatie betrokken was. De directeur oordeelde dat appellante niet had voldaan aan de redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen, wat leidde tot de beëindiging van haar dienstverband.

De Raad heeft in zijn beoordeling de terughoudende toetsing van het besluit van de directeur gevolgd. Het was aan de directeur om te beoordelen of appellante aan de verwachtingen voldeed, en de Raad oordeelde dat de directeur in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen. De Raad benadrukte dat appellante op meerdere momenten had moeten inzien dat zij haar leidinggevende had moeten informeren over de gang van zaken rondom het evenement en de facturering. De omstandigheden rondom de facturering en de schijn van vermenging van werk en privé waren voldoende reden voor de directeur om het vertrouwen in appellante te verliezen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

17.6081 AW

Datum uitspraak: 17 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland
van 25 juli 2017, 16/4936 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante 1] te [woonplaats] (appellante)
de directeur Staatsbosbeheer (directeur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.R. Hoendermis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De directeur heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Hoendermis heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoendermis. De directeur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Brouwer en ir. M. Brandt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was van 1 februari 2014 tot 1 februari 2015 op grond van een payroll overeenkomst via [BV] werkzaam bij [organisatie] . Bij besluit van 23 januari 2015 is appellante op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van 1 februari 2015 in de functie van [functie] bij de afdeling [afdeling] aangesteld in tijdelijke dienst voor een proeftijd van maximaal één jaar. Appellante was onder meer verantwoordelijk voor de exploitatie van [locatie] en het opzetten van een commerciële organisatiestructuur.
1.2.
Op 1 maart 2015 heeft de partner van appellante, L, ter gelegenheid van zijn verjaardag vrienden en zakelijke contacten uitgenodigd op het terrein van [locatie] . Zij hebben een wandeling gemaakt, waarbij het begin- en eindpunt het zendgebouw van [locatie] was. Appellante heeft hen rondgeleid en er zijn drankjes en versnaperingen genuttigd, die zijn geleverd door de vaste cateraar van [locatie] . Op 12 maart 2015 heeft bij [locatie] een bijeenkomst plaatsgevonden van de administraties van [organisatie] [gemeente 1] en [gemeente 2] .
1.3.
Op 18 maart 2015 heeft de cateraar aan K een factuur verzonden voor de geleverde diensten op 1 maart 2015 en op 12 maart 2015, met het verzoek te checken of zij deze factuur zo wil ontvangen. K is een medewerkster van appellante, werkzaam op de financiële administratie van [locatie] . De factuur heeft als omschrijving: “Twee particuliere bijeenkomst in maart 2015; [locatie] ” en bevat de volgende specificaties: “kinderarrangement, ontvangst arrangement, hapjes arrangement, glazen wijn, koffie & thee, frisdranken & jus, 2 uursarrangement, hapjes, glazen wijn en frisdranken”. K heeft hierop gereageerd met een e-mail die luidt: “Natuurlijk niet, factuuromschrijving: bijeenkomst collega’s [organisatie] [gemeente 2] en [gemeente 1] ” en een kwartier later met nog een e-mail die luidt: “Ontvangst € 156,00 - arrangement 307,20 - wijn € 126,85, fris 153,00”. De gewijzigde factuur is op 16 april 2015 door [organisatie] betaald aan de cateraar.
1.4.
Op 17 september 2015 heeft de cateraar aan K een e-mail gestuurd welke luidt: “Bij deze de twee facturen, het eerste exemplaar IMG, met de kruisjes erachter is wat voor [appellante 1] [appellante] is en de ander is zoals ik de factuur van jou moest opstellen”.
1.5.
Met een factuur van 23 september 2015 ten bedrage van € 590,40 inclusief BTW, heeft [organisatie] de op 1 maart 2015 gemaakte kosten bij L in rekening gebracht. L heeft de factuur op 29 september 2015 betaald.
1.6.
Op 25 januari 2016 heeft een collega (SB) van appellante de onder 1.2 tot en met 1.4 beschreven gang van zaken onder de aandacht van de leidinggevende van appellante, B, gebracht. B heeft navraag gedaan bij K, die desgevraagd te kennen heeft gegeven dat de
e-mailcorrespondentie met de leverancier te maken had met BTW die aan L doorberekend wordt door [organisatie] . Als L het evenement van zijn zakelijke rekening zou willen betalen, zou de factuur een meer zakelijk karakter moeten hebben. Op 26 januari 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellante en B, in het bijzijn van een HR-adviseur. Tijdens dit gesprek is er telefonisch contact (op de speaker) geweest met K. K bevestigde dat de samenvoeging tot één bijeenkomst ‘bijeenkomst collega’s [organisatie] [gemeente 2] en [gemeente 1] ’ belastingtechnische redenen had ten behoeve van L.
1.7.
In een e-mail van 26 januari 2016 heeft appellante te kennen gegeven dat de aanvankelijke omschrijving van de initiële factuur niet goed was en erg gedetailleerd en dat toen is verzocht de onderdelen van de factuur in meer algemene termen te verwoorden en met name de omschrijving “arrangementen” aan te passen. Appellante schrijft in deze e-mail verder dat op dat moment ook besloten had moeten worden de twee bijeenkomsten te splitsen, wat spijtig genoeg niet is gebeurd. De doorbelasting van het deel van de factuur van L heeft ondanks herhaaldelijk aandringen van appellante langer geduurd dan gewenst. Het proces van factuurverwerking bevond zich in een warrige fase met niet geheel duidelijke scheidingen in bevoegdheden en verantwoordelijkheden. Alles teruglezend concludeert appellante dat er fouten zijn gemaakt. De koppeling van twee bijeenkomsten op één factuur had meteen moeten worden rechtgetrokken. De omschrijving op de gekoppelde factuur dekt de lading slechts ten dele en de doorbelasting van de kosten van L heeft aanzienlijk langer geduurd dan zou moeten. Er is echter op geen enkel moment een intentie aan de orde geweest tot zelfverrijking. In een vervolg e-mail van die zelfde dag heeft appellante gemeld dat zij het zeer betreurt dat er verwarring is ontstaan en dat zij ook zeker niet gelukkig is met de gang van zaken rond de facturering. Dit had sneller, duidelijker en transparanter gemoeten, maar er hebben geen onoorbare zaken plaatsgevonden. Er zijn diensten verleend, er is een factuur gestuurd en die factuur is binnen de termijn betaald. Voorts heeft appellante in deze e-mail verklaard dat SB, met wie een functioneringstraject in gang was gezet, doelbewust heeft gehandeld om appellante te belasteren en haar opzettelijk heeft willen schaden door halve waarheden en leugens te vertellen.
1.8.
Bij besluit van 28 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juli 2016 (bestreden besluit), heeft de directeur appellante te kennen gegeven dat het dienstverband van appellante op 1 februari 2016 van rechtswege eindigt en dat haar aanstelling niet wordt opgevolgd door een aanstelling in vaste dienst. Hieraan ligt ten grondslag dat de directeur in appellante het vertrouwen heeft verloren dat noodzakelijk is voor een samenwerking met haar in de functie van zakelijk leider. Appellante had de keuze om een privé-evenement op een locatie te organiseren waarvoor zij zakelijk verantwoordelijk was, van te voren bij haar leidinggevende moeten neerleggen. Zij had ook de afspraken hieromtrent transparant moeten laten afhandelen. Niet duidelijk is waarom op verzoek van appellante de facturen van de cateraar zijn gewijzigd en waarom de doorbelasting aan L zes maanden op zich heeft laten wachten. Het was de taak van appellante en haar verantwoordelijkheid om de ‘warrige’ financiële administratie te verbeteren. Het had dus op haar weg gelegen, zeker nu het een privé aangelegenheid betrof, reeds in maart 2015 absolute duidelijkheid te scheppen over de factuur en hier een duidelijke vinger aan de pols te houden. Ook is de manier waarop de cateraar is bejegend schadelijk voor het vertrouwen dat externen hebben in [organisatie] . Verder is niet duidelijk waarom de zaalhuur niet is doorbelast. Van medewerkers van [organisatie] wordt een hoge mate van integriteit verwacht. Zakelijk en privé zijn door elkaar gaan lopen en appellante heeft onhandig op deze scheidslijn geopereerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 2 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6920) is de toetsing van een besluit tot niet voortzetten van een tijdelijk dienstverband na afloop van de proeftijd terughoudend. Deze toetsing is in beginsel beperkt tot de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan de door het bestuursorgaan redelijkerwijs te stellen eisen en/of verwachtingen heeft voldaan. Het bestuursorgaan hoeft niet aannemelijk te maken dat de ambtenaar blijk heeft gegeven van een ongeschiktheid die het ontslag van een in vaste dienst aangestelde ambtenaar zou kunnen rechtvaardigen.
4.2.
In essentie is appellante het verwijt gemaakt dat zij, zonder haar leidinggevende vooraf te informeren, ten behoeve van haar partner een activiteit heeft georganiseerd in een pand en met de vaste cateraar van [organisatie] en vervolgens onvoldoende zorg heeft gedragen dat de facturering (doorbelasting) op adequate wijze is uitgevoerd. Hierdoor heeft appellante ten minste de schijn gewekt dat zij werk en privé niet goed heeft gescheiden en het noodzakelijk in haar te stellen vertrouwen beschaamd.
4.3.
Met inachtneming van de hier van toepassing zijnde terughoudende toets, is de Raad van oordeel dat de directeur op grond van de in 4.2 genoemde omstandigheden in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat appellante niet aan de redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan en daarom heeft kunnen besluiten haar tijdelijke aanstelling niet te laten opvolgen door een aanstelling in vaste dienst. Dat op het functioneren van appellante niet eerder aanmerkingen zijn gemaakt en dat de zaak aan het licht is gekomen doordat een medewerkster, met wie appellante op slechte voet verkeerde, hiervan bij leidinggevende B melding heeft gemaakt, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu de directeur zijn beslissing op een, zij het kort maar voldoende zorgvuldig onderzoek, heeft gebaseerd. De Raad acht hierbij voorts van belang dat appellante in de gang van zaken op meerdere momenten aanleiding had moeten zien om daarvan zelf melding te maken bij B, bijvoorbeeld direct na afloop van de activiteit en in september 2015, toen bleek dat de kosten nog niet in rekening waren gebracht bij L, maar dit niet heeft gedaan.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2018.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) J.M.M. van Dalen
IvR