In deze zaak gaat het om de afkoop van het financiële verschil in secundaire arbeidsvoorwaarden van een ambtenaar die van de gemeente [gemeente 1] naar de gemeente [gemeente 2] is overgeplaatst. Appellant, die sinds 1 januari 2011 bij de gemeente [gemeente 1] was aangesteld, werd per 1 januari 2016 ontslagen en opnieuw aangesteld bij de gemeente [gemeente 2]. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeente 2] heeft appellant meegedeeld dat er geen afkoop van het financiële verschil zou plaatsvinden, omdat de vergelijking van de secundaire arbeidsvoorwaarden niet negatief uitpakte voor appellant. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en hoger beroep ingesteld.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college niet op de juiste wijze artikel 7:1, vierde lid, van het Sociaal Plan heeft toegepast. Dit artikel vereist dat het totale arbeidsvoorwaardenpakket van appellant bij de gemeente [gemeente 1] vergeleken moet worden met dat van de gemeente [gemeente 2]. De Raad concludeert dat het college enkel de toelagen met tijdelijk karakter en onkostenvergoedingen heeft vergeleken, wat niet in overeenstemming is met de vereisten van het Sociaal Plan. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad merkt op dat het college het arbeidsvoorwaardenpakket van appellant in zijn totaliteit moet vergelijken en dat indien deze vergelijking nadelig uitpakt voor appellant, compensatie moet plaatsvinden. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.004,- voor rechtsbijstand en € 31,60 voor reiskosten.