ECLI:NL:CRVB:2018:15

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2018
Publicatiedatum
2 januari 2018
Zaaknummer
16/4020 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering AIO-aanvulling op basis van eigendom van onroerend goed in Marokko

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de AIO-aanvulling van appellant door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellant en zijn echtgenote ontvingen van 1 juli 2007 tot 1 juli 2009 bijstand van de gemeente Amsterdam en vanaf 1 juli 2009 een AIO-aanvulling van de Svb. Na een steekproefonderzoek door de Svb naar het recht op inkomensvoorziening van appellant, werd vastgesteld dat appellant eigenaar was van onroerend goed in Marokko, wat hij niet had gemeld. De Svb besloot op 18 maart 2015 de bijstand over de genoemde periode in te trekken en een bedrag van € 11.897,- terug te vorderen. Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Appellant ging vervolgens in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 21 november 2017 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. B.C.F. Kramer, terwijl de Svb werd vertegenwoordigd door mr. A. van der Weerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb onvoldoende bewijs had geleverd voor de eigendom van woning 1 door appellant in de periode van 1 juli 2007 tot 1 juli 2008. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de intrekking van de AIO-aanvulling over deze periode werd herroepen. Tevens werd de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.006,-.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting van de aanvrager van sociale voorzieningen en de noodzaak voor de Svb om voldoende bewijs te leveren voor hun besluiten. De Raad concludeerde dat de verklaringen van de cheikh en de getuigen niet voldoende waren om de eigendom van woning 1 door appellant te bevestigen voor de relevante periode.

Uitspraak

16.4020 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 mei 2016, 15/6712 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 2 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen van 1 juli 2007 tot 1 juli 2009 bijstand van de gemeente Amsterdam in aanvulling op het pensioen van appellant. Met ingang van 1 juli 2009 ontvingen zij een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) van de Svb.
1.2.
Een medewerker van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Svb heeft in het kader van een steekproef onderzoek gedaan naar het recht op inkomensvoorziening van appellant. In het kader van dat onderzoek is aan de attaché voor sociale zaken van de Nederlandse ambassade te Rabat (attaché) verzocht onderzoek te doen naar onroerend goed van appellant in Marokko. Op 12 augustus 2013 heeft de attaché een tussenrapport uitgebracht. Hij heeft dit rapport aangevuld met een rapport van 19 september 2013 en een rapport van 22 december 2014.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluiten van 18 maart 2015 de bijstand over de periode van 1 juli 2007 tot 1 juli 2009 en de aanvullende inkomensvoorziening met ingang van 1 juli 2009 in te trekken en de over de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 januari 2014 ten onrechte uitbetaalde inkomensvoorziening tot een bedrag van € 11.897,- van appellant en zijn echtgenote terug te vorderen. Bij besluit van 13 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft de Svb het tegen de besluiten van 18 maart 2015 gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Aan de besluitvorming ligt ten grondslag de appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat hij eigenaar was van een woning op het adres nr. [nummer] , [naam wijk 1] , [woning 1] (woning 1) en een woning in de wijk [naam wijk 2] , [woning 2] (woning 2). Een beëdigd taxateur heeft op 19 augustus 2013 de waarde van woning 1 vastgesteld op 819.000 Dirham (omgerekend € 73.710,-). Hij heeft de waarde van woning 2 op 14 december 2014 vastgesteld
op 155.000 Dirham (omgerekend € 14.195,-).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Svb heeft ter zitting medegedeeld dat woning 2 niet (langer) aan de besluitvorming ten grondslag ligt en voorts het standpunt ingenomen dat de stukken geen grondslag bieden voor het standpunt van de Svb dat appellant ook in de periode van 1 juli 2007 tot 1 juli 2008 eigenaar van woning 1 was. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd. Met betrekking tot de periode van 1 juli 2008 tot en met 18 maart 2015 (de datum van het intrekkingsbesluit) wordt als volgt overwogen.
4.2.
Appellant voert in hoger beroep aan dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van de Svb dat appellant eigenaar is van woning 1. Deze grond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.3.
Op 4 juli 2013 hebben twee buitendienstmedewerkers van de Nederlandse ambassade (medewerkers) gesproken met de cheikh van de wijk [naam wijk 1] . Hij heeft verklaard dat appellant eigenaar is van woning 1. Op de vraag hoe hij dat wist, heeft de cheikh geantwoord dat appellant meerdere malen bij hem is geweest voor officiële documenten die alleen hij kan afgeven. Door de papieren die hij steeds van appellant te zien kreeg, weet de cheikh dat het huis van appellant is. Ook heeft hij appellant en zijn vrouw een woonverklaring afgegeven zodat het adres van woning 1 op hun identiteitsbewijzen vermeld kon worden. Daarbij is van belang dat een woonverklaring alleen voor een bepaald adres wordt verleend als de betrokkene op het adres woont of als dat adres zijn eigendom is.
4.4.
De verklaring van de cheikh vindt steun in het bezoek dat de medewerkers op 11 december 2014 aan woning 1 hebben gebracht. Zij hebben aangebeld, waarna de deur werd opengedaan door een vrouw. Nadat de medewerkers zich hadden voorgesteld, gelegitimeerd en het doel van het bezoek hadden uitgelegd, heeft de vrouw als volgt verklaard:
"Mijn naam is [naam vrouw] (K). U vraagt mij of ik eigenaar ben van deze woning? Nee ik bewoon dit huis met mijn man [naam man] . De werkelijke eigenaar is [appellant] . Hij is tevens de oom van mijn man. [appellant] en zijn vrouw (…) wonen in Nederland."
Zij heeft, toen de medewerkers later op de dag terugkwamen, verteld dat zij zich had vergist. Zij heeft toen verklaard dat de woning van haar en haar man is en niet van appellant. Anders dan appellant betoogt, is er geen aanleiding om te twijfelen aan de getrouwheid van de weergave van de gesprekken die de twee medewerkers met K hebben gevoerd. De achteraf opgestelde verklaring van 28 juli 2016 van K, inhoudende dat zij heeft geantwoord dat woning 2 van [naam X] is en niet van appellant doet geen afbreuk aan de verklaring van twee medewerkers, die feitelijk hebben weergegeven wat K heeft geantwoord. Uit de opgemaakte rapportage blijkt dat de medewerkers zorgvuldig te werk zijn gegaan door op
11 december 2014 foto's van appellant en zijn vrouw aan K te tonen om zo zeker te zijn over wie er werd verklaard, alsmede door te vragen naar het CIN-nummer van K, zodat zij ook wisten wie er verklaarde. Niet aannemelijk is dat een bewoner zich meermaals vergist in wie eigenaar is van de woning waarin hij of zij woont. De Svb kon daarom aansluiten bij de eerste verklaring van K.
4.5.
Dat appellant eigenaar van woning 1 is vindt tot slot steun in het bezoek van de medewerkers aan het water en elektriciteitsbedrijf Office national de l'Electricité et de l'Eeau Potable. Daar bleek dat appellant geregistreerd staat als verbruiker van water en elektra op het adres van woning 1. De enkele stelling van appellant dat zijn neef geen werk heeft en hij hem helpt door de water en elektra voor hem te betalen, acht de Raad, in het licht van de bevindingen zoals onder 4.3 en 4.4 weergegeven, niet aannemelijk.
4.6.
De door appellant overgelegde stukken doen geen afbreuk aan de onderzoeksbevindingen. Die stukken betreffen vooral verklaringen van ver voor of na de te beoordelen periode. Die verklaringen zeggen niets over de te beoordelen periode. Dat is anders voor de verklaring van 29 juli 2016 van [naam Y] . Hij verklaart dat [naam X] sinds 7 november 1994 eigenaar is, maar uit zijn verklaring blijkt niet waarop hij die conclusie baseert. Om die reden kan aan die verklaring niet de betekenis worden toegedicht die appellant er aan toekent.
4.7.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak geen stand houdt voor zover het de intrekking over de periode van 1 juli 2007 tot 1 juli 2008 betreft. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en het beroep gegrond worden verklaard. De Raad zal het bestreden besluit vernietigen voor zover het de intrekking over de periode van 1 juli 2007 tot 1 juli 2008 betreft en het besluit tot intrekking van 18 maart 2015 in zoverre herroepen.
5. Tevens ziet de Raad aanleiding om de Svb te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.006,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 13 oktober 2015 voor zover het de intrekking over de periode van
1 juli 2007 tot 1 juli 2008 betreft;
- herroept het besluit tot intrekking van 18 maart 2015 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak
in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.006,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en E. Dijt en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) A.M. Pasmans
HD