ECLI:NL:CRVB:2018:1498

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
22 mei 2018
Zaaknummer
17-7242 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens niet meewerken aan deskundigenonderzoek in het kader van re-integratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep tegen het bestreden besluit van de Minister van Justitie en Veiligheid ongegrond heeft verklaard. Appellante, die sinds 1995 in dienst was van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, meldde zich op 16 augustus 2013 ziek. Haar medische situatie verslechterde, wat leidde tot rolstoelafhankelijkheid en meerdere ziekenhuisopnames zonder eenduidige diagnose. In het kader van haar re-integratie werd een deskundigenonderzoek door onderzoeksbureau [BV] aangevraagd, maar appellante weigerde medewerking te verlenen aan het onderzoek, wat leidde tot haar ontslag.

De minister heeft appellante op 1 juli 2016 ontslagen wegens het niet meewerken aan het deskundigenonderzoek, na eerder haar bezoldiging stop te hebben gezet. Appellante stelde in hoger beroep dat er sprake was van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en dat zij wel wilde meewerken, maar onder voorwaarden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellante niet het recht had om voorwaarden te stellen aan haar medewerking aan het deskundigenonderzoek. De Raad bevestigde dat de minister niet hoefde in te gaan op de weigering van appellante om toestemming te geven voor het opvragen van medische gegevens en dat haar eerdere ervaringen geen deugdelijke grond vormden om niet mee te werken. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.7242 AW

Datum uitspraak: 9 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland
van 27 september 2017, 16/7200 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J. Sanders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sanders. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.J. Kleine, R.H. Jansen en J. Gerritsen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was vanaf 1995 in dienst van (thans) het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Zij was per 1 december 2006 werkzaam als [functie] op de locatie [locatie] .
1.2.
Appellante heeft zich op 16 augustus 2013 ziek gemeld. Vanaf maart 2014 is haar medische problematiek verergerd en zijn er forse (pijn)klachten en fysieke beperkingen ontstaan. Sinds mei 2014 is appellante rolstoelafhankelijk. Diverse ziekenhuisopnames hebben plaatsgevonden, maar een eenduidige diagnose is niet gesteld. Meerdere pogingen
om appellante te laten re-integreren zijn om uiteenlopende redenen op niets uitgelopen. Voor een uitgebreidere weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
1.3.
Op 28 april 2016 heeft appellante het spreekuur van de bedrijfsarts bezocht en te kennen gegeven een deskundigenoordeel te zullen aanvragen bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De bedrijfsarts heeft aanleiding gezien een onderzoek te laten verrichten door onderzoeksbureau [BV] BV ( [BV] ). Op 19 mei 2016 heeft de verzekeringsarts van [BV] bericht dat appellante geen toestemming wil verlenen voor het opvragen van medische informatie bij haar behandelaars en het Uwv. Appellante geeft wel toestemming voor het opvragen van informatie bij de bedrijfsarts. Verder wil zij uitsluitend zelf informatie aan [BV] verstrekken. Ook wil appellante niet meewerken aan onderzoeken waarbij zij fysieke testen en oefeningen moet doen of uitgebreide vragenlijsten moet invullen.
1.4.
Bij besluit van 26 mei 2016 (primair besluit 1) heeft de minister de bezoldiging van appellante met toepassing van artikel 40a van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met onmiddellijke ingang stopgezet en haar de dienstopdracht gegeven alsnog haar volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de uitvoering van het door de bedrijfsarts aangevraagde deskundigenonderzoek door [BV] .
1.5.
Na het voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt en appellante de mogelijkheid te hebben geboden haar zienswijze daarop te geven, heeft de minister bij besluit van 1 juli 2016 (primair besluit 2) appellante met toepassing van artikel 98b, eerste lid, aanhef en onder a, van het ARAR wegens het niet meewerken aan het in het kader van haar re-integratie noodzakelijk geachte deskundigenonderzoek met onmiddellijke ingang ontslag verleend.
1.6.
Bij besluit van 14 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft de minister de tegen de besluiten van 26 mei 2016 en 1 juli 2016 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat sprake is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat zij wel wilde meewerken aan het deskundigenonderzoek, dat zij [BV] toestemming heeft gegeven medische informatie op te vragen bij de bedrijfsarts en dat zij gelet op haar voorgeschiedenis reden had om voorwaarden aan het onderzoek te stellen. Er was sprake van een deugdelijke grond als bedoeld in
artikel 40a, eerste lid, aanhef en onder q, van het ARAR. Appellante heeft verder aangevoerd dat zij op grond van mededelingen van de bedrijfsarts en de verzekeringsarts erop mocht vertrouwen dat het onderzoek bij [BV] ondanks de door haar daaraan gestelde voorwaarden door zou gaan. Door de onderzoeksopdracht dan alsnog in te trekken heeft de minister zelf het deskundigenonderzoek onmogelijk gemaakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt voorop dat het niet aan appellante was om voorwaarden te stellen aan
(haar medewerking aan) het deskundigenonderzoek dat de bedrijfsarts nodig achtte. Dat zij vanwege haar voorgeschiedenis en negatieve ervaringen op medisch gebied grote moeite had met het verstrekken van medische gegevens aan [BV] , betekent - hoe begrijpelijk die moeite misschien ook is - niet dat het weigeren van de gevraagde toestemming voor het opvragen van medische gegevens bij haar behandelaars en het Uwv zonder consequenties diende te blijven. Ook de weigering om mee te werken aan onderzoeken waarbij appellante fysieke testen en oefeningen zou moeten ondergaan en/of uitgebreide vragenlijsten zou moeten invullen, heeft de minister niet hoeven te accepteren. Het onderzoek door [BV] is door de bedrijfsarts nodig geacht om de belastbaarheid van appellante met het oog op haar re-integratie te kunnen bepalen. Op appellante rustte de plicht volledig en onvoorwaardelijk aan die re-integratie mee te werken. Haar eerdere ervaringen in het medische circuit en haar fysieke en mentale toestand vormen geen deugdelijke grond om de gevraagde toestemming en medewerking niet volledig en onvoorwaardelijk te verlenen. Dat de bedrijfsarts en de verzekeringsarts van [BV] akkoord zouden zijn gegaan met de door appellante gestelde voorwaarden, wordt door de bedrijfsarts ontkend en blijkt overigens nergens uit. Dat de rechtsbijstandsverzekeraar appellante ten onrechte heeft verteld dat zij niet hoefde mee te werken aan het deskundigenonderzoek, komt voor rekening en risico van appellante.
4.2.
Overigens valt niet in te zien dat appellante het onderzoek door [BV] niet juist had kunnen aangrijpen om haar visie op haar beperkingen en belastbaarheid naar voren te brengen en door een deskundige te laten beoordelen. Dat geldt te meer nadat de minister haar had gewaarschuwd voor de gevolgen van haar weigering, in verband daarmee was overgegaan tot stopzetting van haar bezoldiging en haar een dienstopdracht had gegeven om alsnog volledig en onvoorwaardelijk mee te werken aan het onderzoek door [BV] . De stelling van appellante dat zij wel heeft willen meewerken maar bij [BV] geen gehoor meer vond omdat de onderzoeksopdracht was ingetrokken, leidt niet tot een ander oordeel. Als hiervan al sprake was - wat niet is gebleken - dan had appellante zich ten minste tot de bedrijfsarts of haar werkgever kunnen wenden met de mededeling dat zij (alsnog) volledig en onvoorwaardelijk wilde meewerken maar door [BV] daartoe niet meer in staat werd gesteld. Uit niets blijkt dat appellante dat heeft gedaan.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat geen sprake is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en/of de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) F. Demiroğlu

RB