ECLI:NL:CRVB:2018:1497

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
22 mei 2018
Zaaknummer
17-3726 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening na niet volledige overlegging van bankafschriften

Op 8 mei 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venlo. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijstandsverlening, waarbij de appellant niet alle gevraagde bankafschriften heeft overgelegd. De Raad had eerder, op 11 oktober 2016, geoordeeld dat het college de aanvraag van de appellant ten onrechte buiten behandeling had gesteld. Het college werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen. In het bestreden besluit van 6 april 2017 verklaarde het college het bezwaar van de appellant ongegrond, omdat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet alle bankafschriften over te leggen.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt. De appellant had niet volledig voldaan aan de verzoeken om informatie, wat leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad oordeelde dat de nalatigheid van de bewindvoerder van de appellant voor rekening van de appellant zelf komt. De Raad heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van volledige en tijdige informatieverstrekking door aanvragers van bijstand en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen.

Uitspraak

17.3726 PW

Datum uitspraak: 8 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venlo van 6 april 2017 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 11 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3767, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 september 2015, 15/1385, vernietigd, het beroep tegen het besluit van 7 april 2015 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 6 april 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. R.M.M. Menting, advocaat, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2018. Namens appellant is
mr. Menting verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 11 oktober 2016. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 11 oktober 2016 geoordeeld dat het college bij besluit van 18 februari 2015 de aanvraag van appellant van 21 januari 2015 ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld. De Raad heeft hiertoe overwogen dat de schriftelijke reactie van appellant op het verzoek van het college van 27 januari 2015 om nadere gegevens te overleggen, opgevat had moeten worden als een verzoek om uitstel en dat het college ten onrechte niet heeft gereageerd op dit verzoek. Daarnaast had het op de weg van het college gelegen appellant te informeren over de voor de beoordeling van de aanvraag nog ontbrekende gegevens, temeer omdat appellant - gelet op de inhoud van zijn reactie - in de veronderstelling verkeerde alle gegevens waarover hij redelijkerwijs beschikte te hebben overgelegd. Gelet hierop kon het college appellant niet tegenwerpen dat hij de gevraagde gegevens - verwijtbaar - niet binnen de hersteltermijn heeft verstrekt.
1.2.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college appellant bij brief van 3 november 2016 verzocht bewijstukken te overleggen over de wijze waarop hij in de periode van 1 juli 2014 tot 16 juni 2015 in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien. Het gaat hierbij onder meer om salarisspecificaties, bankafschriften van - in ieder geval - vier op naam van appellant staande rekeningen en nadere informatie over zijn feitelijke woon- en leefsituatie. In reactie op dit verzoek heeft de gemachtigde van appellant in een e-mailbericht van 22 december 2016 nadere gegevens overgelegd en verzocht om verlenging van de termijn voor het inleveren van afschriften van de bankrekening die eindigt op [nummer] (bankrekening). Bij brief van 30 december 2016 heeft het college appellant bericht dat niet alle gevraagde gegevens zijn verstrekt. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld de in de brief genoemde ontbrekende gegevens, waaronder afschriften van de bankrekening over de periode van 1 juli 2014 tot
16 juni 2015 alsnog vóór 23 januari 2017 over te leggen. De bewindvoerder van appellant heeft vervolgens verscheidene malen uitstel verzocht voor het verstrekken van de gevraagde gegevens. Reden hiervoor is dat appellant pas sinds augustus 2016 onder bewind was gesteld in het kader van beschermingsbewind en een groot deel van de gevraagde stukken niet bij het kantoor bekend was. Op 8 maart 2017 heeft het college nadere gegevens ontvangen.
2. Het college heeft vervolgens het bestreden besluit genomen. Daarbij heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2015 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de aanvraag vervolgens afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, onder meer door het niet overleggen van de afschriften van de bankrekening over de periode van 1 juli 2014 tot 16 juni 2015, met uitzondering van de periode van 30 september 2014 tot en met 31 oktober 2014, als gevolg waarvan het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld.
3. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling is gesteld en na bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag wordt beslist, loopt de te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum van de aanvraag (of de datum met ingang waarvan bijstand wordt verzocht) tot de datum van het besluit op het bezwaar. In beginsel zou het hier dan gaan om de periode van 30 december 2014 tot en met 6 april 2017. Omdat de periode van 27 maart 2015 tot en met 8 juni 2015 al is beoordeeld in een eerdere procedure (uitspraak van 11 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2359) en appellant daarna weer bijstand heeft ontvangen is de periode die nu nog beoordeeld moet worden beperkt tot de periode van 30 december 2014 tot 27 maart 2015.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Voor de beoordeling van de vraag of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant de door het college gevraagde afschriften van de bankrekening niet volledig heeft overgelegd. Van de bankrekening ontbreken de afschriften over de periode van 1 juli 2014 tot 30 september 2014 en van 1 november 2014 tot 27 maart 2015.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het ontbreken van deze afschriften hem niet kan worden toegerekend, omdat zijn bewindvoerder heeft nagelaten de stukken over te leggen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 12 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1355) komt nalatigheid van een bewindvoerder voor rekening en risico van de betrokkene. In dit geval bestaat geen aanleiding daarover anders te oordelen. Niet gebleken is dat de bewindvoerder van appellant niet in staat zou zijn geweest de beschikking over de gevraagde gegevens te verkrijgen en deze te overleggen. Gelet hierop is de conclusie gerechtvaardigd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het niet volledig overleggen van de gevraagde gegevens.
4.5.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college op basis van alle wel door hem overgelegde stukken, waaronder de bankafschriften van zijn overige rekeningen, het recht op bijstand over de te beoordelen periode had kunnen vaststellen. Hij heeft er daarbij voorts op gewezen dat hij van zijn bankrekening wel een overzicht heeft overgelegd over in elk geval de periode van 30 december 2014 tot en met 20 januari 2015. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Als gevolg van het ontbreken van de afschriften van de bankrekening over de onder 4.3 genoemde periodes kan geen volledig beeld worden verkregen van het (verloop van het) banksaldo en daarmee ook niet volledig inzicht in eventuele vermogensmutaties in die periodes. Evenmin is inzichtelijk of in de periodes van de ontbrekende bankafschriften transacties hebben plaatsgevonden waaruit wellicht zou kunnen blijken dat appellant inkomsten heeft gehad. Aldus ontbreekt een volledig beeld van de financiële situatie van appellant in de te beoordelen periode en in de periode voorafgaand aan de aanvraag. Dit heeft tot gevolg dat het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het beroep ongegrond is. Gelet hierop moet het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en E.C.R. Schut en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) S.A. de Graaff

JL