1.4.Bij besluit van 19 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het college, onder verwijzing naar het GGD-advies van 27 juni 2016, het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het GGD-advies zorgvuldig tot stand is gekomen. Appellant heeft zijn stelling, dat hij medisch gezien niet geschikt is voor het collectief aanvullend vervoer, niet met concrete, objectieve medische gegevens onderbouwd. Volgens het college is de aanvraag van appellant voor een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto dan ook terecht afgewezen, nu hij gebruik kan maken van het collectief aanvullend vervoer in de vorm van een taxibus.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om het GGD-advies onzorgvuldig of inhoudelijk onjuist te achten. Appellant heeft dit medisch advies met de door hem overgelegde verklaring van zijn behandelend longarts dr. H.J.W. Schreur van 7 oktober 2016 niet op voldoende wijze weerlegd. De in die verklaring genoemde aandoeningen zijn in het GGD-advies reeds geconstateerd en in de beoordeling meegewogen. Daargelaten dat in de verklaring van de longarts niet is toegelicht waarom het voor appellant beter is om individueel te reizen, is daarin ook niet te lezen dat de medische beperkingen van zodanige aard zijn dat het gebruik van het collectief aanvullend vervoer niet mogelijk is. Het college heeft zich dan ook op goede gronden en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat appellant met het collectief aanvullend vervoer, in de vorm van de taxibus, voldoende wordt gecompenseerd in zijn vervoersbehoefte. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het collectief aanvullend vervoer zodanig gebrekkig functioneert dat hij daarvan geen gebruik zou kunnen maken. De gezinssamenstelling van appellant (kinderen van 11, 12 en 15 jaar oud) vormt evenmin aanleiding om de gevraagde vervoersvoorziening toe te kennen. Niet gebleken is dat het onmogelijk is om met de andere gezinsleden gezamenlijk een bestemming te bereiken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen gewicht heeft toegekend aan de verklaring van de longarts van 7 oktober 2016. De longarts heeft hierin verklaard dat appellant wordt afgeraden om gebruik te maken van een taxibus of een ander vorm van openbaar vervoer en dat het voor zijn gezondheid beter is om individueel te reizen. Volgens appellant is het voor hem dan ook niet mogelijk om te reizen met de taxibus en dient hij in aanmerking te worden gebracht voor een bruikleenauto. Hierbij heeft hij voorts aangevoerd dat hij zonder bruikleenauto niet met zijn drie kinderen kan reizen en hij zijn ouders in Duitsland niet kan bezoeken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Artikel 2.1.3, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening de regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 bedoelde plan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.
4.1.2.Artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2, van de Wmo 2015 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
4.1.3.De gemeenteraad van Den Haag heeft de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Den Haag 2015 (Verordening) vastgesteld. Artikel 3.5, eerste lid, van de Verordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat een cliënt in aanmerking komt voor collectief vervoer als de cliënt niet of onvoldoende gebruik kan maken van het openbaar vervoer. Het tweede lid bepaalt dat in aanvulling op het eerste lid een cliënt eerst in aanmerking kan komen voor een andere individuele voorziening dan het collectief vervoer indien deze langdurig noodzakelijk is en het collectief vervoer niet afdoende is.