ECLI:NL:CRVB:2018:1487

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
18 mei 2018
Zaaknummer
17/2888 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vervoersvoorziening op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het verzoek om een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto werd afgewezen. Appellant, die lijdt aan long- en rugklachten, had eerder een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant gebruik kon maken van collectief aanvullend vervoer in de vorm van een taxibus. Appellant betwistte deze beslissing en voerde aan dat hij medisch gezien niet in staat was om gebruik te maken van het collectief vervoer, zoals bevestigd door zijn longarts. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom het GGD-advies, dat stelde dat appellant in staat was om gebruik te maken van het openbaar vervoer, juist was. De Raad concludeerde dat de verklaring van de longarts voldoende aanleiding gaf om te twijfelen aan het oordeel van de GGD. Desondanks werd het hoger beroep afgewezen, omdat de Raad oordeelde dat er alternatieve mogelijkheden waren voor appellant om gebruik te maken van collectief vervoer in individuele vorm, zonder andere passagiers. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar veroordeelde het college in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

17.2888 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 februari 2017, 16/6938 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 9 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. de Boorder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2018. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1958, is bekend met long- en rugklachten. Per 17 juni 2015 heeft het college appellant in aanmerking gebracht voor het collectief aanvullend vervoer. Op 12 oktober 2015 heeft appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een aanvraag gedaan voor een vervoersvoorziening in de vorm van (uiteindelijk) een bruikleenauto.
1.2.
Bij besluit van 27 oktober 2015 heeft het college deze aanvraag afgewezen, omdat appellant gebruik kan maken van het collectief aanvullend vervoer in de vorm van de taxibus. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft het college de GGD Haaglanden (GGD) om een medisch advies verzocht. Op 27 juni 2016 heeft de GGD een medisch advies uitgebracht. Op grond van lichamelijk onderzoek en dossierstudie, waarbij informatie van de huisarts, de neuroloog en de longarts is meegenomen, heeft de medisch adviseur van de GGD geconcludeerd dat appellant medisch gezien in staat is om gebruik te maken van het openbaar vervoer, maar dat hij zich niet staande kan houden in een rijdend voertuig. Volgens de GGD is er geen contra-indicatie voor gebruik van het openbaar vervoer, ondanks het feit dat hij zich niet staande kan houden in een rijdend voertuig. Appellant komt niet in aanmerking voor de gevraagde voorziening.
1.4.
Bij besluit van 19 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het college, onder verwijzing naar het GGD-advies van 27 juni 2016, het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het GGD-advies zorgvuldig tot stand is gekomen. Appellant heeft zijn stelling, dat hij medisch gezien niet geschikt is voor het collectief aanvullend vervoer, niet met concrete, objectieve medische gegevens onderbouwd. Volgens het college is de aanvraag van appellant voor een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto dan ook terecht afgewezen, nu hij gebruik kan maken van het collectief aanvullend vervoer in de vorm van een taxibus.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om het GGD-advies onzorgvuldig of inhoudelijk onjuist te achten. Appellant heeft dit medisch advies met de door hem overgelegde verklaring van zijn behandelend longarts dr. H.J.W. Schreur van 7 oktober 2016 niet op voldoende wijze weerlegd. De in die verklaring genoemde aandoeningen zijn in het GGD-advies reeds geconstateerd en in de beoordeling meegewogen. Daargelaten dat in de verklaring van de longarts niet is toegelicht waarom het voor appellant beter is om individueel te reizen, is daarin ook niet te lezen dat de medische beperkingen van zodanige aard zijn dat het gebruik van het collectief aanvullend vervoer niet mogelijk is. Het college heeft zich dan ook op goede gronden en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat appellant met het collectief aanvullend vervoer, in de vorm van de taxibus, voldoende wordt gecompenseerd in zijn vervoersbehoefte. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het collectief aanvullend vervoer zodanig gebrekkig functioneert dat hij daarvan geen gebruik zou kunnen maken. De gezinssamenstelling van appellant (kinderen van 11, 12 en 15 jaar oud) vormt evenmin aanleiding om de gevraagde vervoersvoorziening toe te kennen. Niet gebleken is dat het onmogelijk is om met de andere gezinsleden gezamenlijk een bestemming te bereiken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen gewicht heeft toegekend aan de verklaring van de longarts van 7 oktober 2016. De longarts heeft hierin verklaard dat appellant wordt afgeraden om gebruik te maken van een taxibus of een ander vorm van openbaar vervoer en dat het voor zijn gezondheid beter is om individueel te reizen. Volgens appellant is het voor hem dan ook niet mogelijk om te reizen met de taxibus en dient hij in aanmerking te worden gebracht voor een bruikleenauto. Hierbij heeft hij voorts aangevoerd dat hij zonder bruikleenauto niet met zijn drie kinderen kan reizen en hij zijn ouders in Duitsland niet kan bezoeken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 2.1.3, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening de regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 bedoelde plan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.
4.1.2.
Artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2, van de Wmo 2015 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
4.1.3.
De gemeenteraad van Den Haag heeft de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Den Haag 2015 (Verordening) vastgesteld. Artikel 3.5, eerste lid, van de Verordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat een cliënt in aanmerking komt voor collectief vervoer als de cliënt niet of onvoldoende gebruik kan maken van het openbaar vervoer. Het tweede lid bepaalt dat in aanvulling op het eerste lid een cliënt eerst in aanmerking kan komen voor een andere individuele voorziening dan het collectief vervoer indien deze langdurig noodzakelijk is en het collectief vervoer niet afdoende is.
4.2.
De kern van het geschil tussen partijen is de vraag of met het collectief aanvullend vervoer in de vorm van een taxibus een passende bijdrage wordt geleverd aan het realiseren van een situatie waarin appellant in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Is dat het geval, dan komt appellant op grond van artikel 3.5, eerste lid, van de Verordening niet in aanmerking voor de maatwerkvoorziening in de vorm van een bruikleenauto.
4.3.
Het college heeft aan het bestreden besluit het GGD-advies van 27 juni 2016 ten grondslag gelegd. Met appellant is de Raad van oordeel dat de in beroep overgelegde verklaring van de longarts van 7 oktober 2016 voldoende aanleiding geeft om te twijfelen aan het oordeel van de medisch adviseur dat appellant medisch gezien in staat moet worden geacht om gebruik te maken van de taxibus. De longarts heeft immers verklaard dat hij appellant afraadt om gebruik te maken van een publiekelijke taxibus of enig ander openbaar vervoer waarbij appellant met meerdere personen in dezelfde ruimte zit. Volgens de longarts is het voor de gezondheid van appellant beter om individueel te reizen. Dit betekent dat het college zich niet onder verwijzing naar het GGD-advies op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de taxibus een passende bijdrage wordt geleverd aan het realiseren van een situatie waarin appellant in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, zoals bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015. Het bestreden besluit is in zoverre ondeugdelijk gemotiveerd, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend. Dit neemt niet weg dat de afwijzing van de aanvraag, gelet op wat hierna wordt overwogen, in stand kan blijven.
4.4.
Ter zitting is namens het college verklaard dat voor appellant de mogelijkheid bestaat om gebruik te maken van collectief vervoer in individuele vorm, zodat tijdens het vervoer geen andere passagiers meereizen. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat met een dergelijke voorziening niet een passende bijdrage wordt geleverd als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015.
4.5.
De Raad zal het motiveringsgebrek dat aan het bestreden besluit kleeft passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, aangezien niet aannemelijk is dat appellant hierdoor is benadeeld.
4.6.
De beroepsgrond van appellant dat hij in aanmerking moet worden gebracht voor een bruikleenauto, omdat hij anders niet met zijn drie kinderen van (ten tijde van belang) 11, 12 en 15 jaar kan reizen, slaagt niet. Nog daargelaten dat de longarts gezamenlijk reizen afraadt, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat niet gebleken is dat het voor appellant onmogelijk is om bij gebruik van het collectief vervoer met de andere gezinsleden gezamenlijk een bestemming te bereiken. Daarnaast heeft het college geen rekening hoeven houden met de wens van appellant om, met een bruikleenauto, naar Duitsland te rijden, nu daarbij geen sprake is van lokaal vervoer.
4.7.
Gelet op wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 501,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.503,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.503,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.P.A. Boersma en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) R.H. Budde

TM