ECLI:NL:CRVB:2018:1484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
17 mei 2018
Zaaknummer
16/4622 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering op basis van reisgegevens

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van studiefinanciering die aan betrokkene was toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Betrokkene was vanaf 5 december 2014 ingeschreven op een brp-adres en ontving studiefinanciering voor de periode van januari 2015 tot en met september 2015, berekend naar de norm voor uitwonende studenten. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant) heeft echter op basis van een buurtonderzoek en reisgegevens betoogd dat betrokkene niet op het brp-adres woonde en heeft de studiefinanciering herzien, met terugvordering van een bedrag van € 614,34.

De rechtbank Rotterdam heeft in een eerdere uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van de minister gegrond verklaard en het besluit vernietigd, omdat de bevindingen van het buurtonderzoek onvoldoende bewijs boden voor de stelling dat betrokkene niet op het brp-adres woonde. In hoger beroep heeft de minister nieuwe reisgegevens overgelegd, waaruit zou blijken dat betrokkene niet op het brp-adres woonde. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de reisgegevens, hoewel in beginsel toelaatbaar, niet voldoende zijn om de bewijslast te dragen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene ten tijde van belang niet op het brp-adres woonde.

De Raad merkt op dat de minister heeft toegezegd dat, indien de herziening van de studiefinanciering in hoger beroep niet standhoudt, hij het besluit tot oplegging van een bestuurlijke boete zal herroepen. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 9 mei 2018.

Uitspraak

16.4622 WSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juni 2016, 15/5063 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 9 mei 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots. Betrokkene is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene staat vanaf 5 december 2014 ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) onder het [brp-adres] te [woonplaats] (brp-adres). De ouders van betrokkene staan ingeschreven in de brp onder het [adres 1] te [woonplaats].
1.2.
Betrokkene heeft, voor zover hier van belang, voor de periode januari 2015 tot en met september 2015 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend gekregen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Twee controleurs hebben in opdracht van appellant onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de verstrekking aan betrokkene van deze studiefinanciering. Daartoe is op 10 maart 2015 een buurtonderzoek verricht bij het brp-adres van betrokkene. Van de bevindingen van dat onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluit van 4 april 2015, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 13 juli 2015 (bestreden besluit), heeft appellant op basis van de bevindingen van het onder 1.3 vermelde onderzoek de aan betrokkene toegekende studiefinanciering met ingang van 1 januari 2015 herzien, in die zin dat betrokkene vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Een bedrag van € 614,34 is daarbij van hem teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 4 april 2015 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de bevindingen van het buurtonderzoek onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van appellant dat betrokkene op het moment van dat onderzoek niet op het brp-adres woonde.
3. Appellant heeft in hoger beroep te kennen gegeven dat het onder 1.3 vermelde onderzoek is verricht door onbevoegde controleurs. Om deze reden heeft appellant nader bewijs vergaard. Hij heeft bij Trans Link Systems reisgegevens van betrokkene opgevraagd over de periode 8 december 2014 tot en met 25 juni 2016. Uit de reisgegevens heeft appellant afgeleid dat betrokkene vrijwel dagelijks als eerste en laatste halte van de dag gebruik heeft gemaakt van een halte die ligt op loopafstand van het ouderlijk adres. Volgens appellant leiden deze gegevens tot de conclusie dat betrokkene niet op het brp-adres woonde.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Niet in geschil is dat de bevindingen van het onderzoek op 10 maart 2015 naar de woonsituatie van betrokkene onbevoegd zijn verkregen en het van dat onderzoek opgemaakte rapport niet als bewijs kan worden toegelaten. Dit betekent dat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de in hoger beroep overgelegde reisgegevens als bewijs toelaatbaar zijn en of daarmee het standpunt van appellant dat betrokkene ten tijde hier van belang niet woonde op het brp‑adres voldoende is onderbouwd.
4.2.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 5 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:269, kunnen reisgegevens in beginsel aan een herzienings- dan wel boetebesluit ten grondslag worden gelegd, maar als enig bewijs zullen deze gegevens, behoudens bijzondere omstandigheden, niet voldoende zijn voor appellant om te voldoen aan de op hem rustende bewijslast. Dit uitgangspunt betekent dat alleen een analyse van reisgegevens slechts in bijzondere gevallen een toereikende feitelijke grondslag zal bieden voor het standpunt van appellant dat een studerende niet woont op zijn brp-adres. Van zo’n bijzonder geval is hier, mede gelet op de door betrokkene gegeven verklaring voor zijn reisgedrag, geen sprake.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat appellant met de reisgegevens niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene ten tijde hier van belang niet woonde op het brp‑adres. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.4.
Ten overvloede overweegt de Raad dat appellant ter zitting heeft toegezegd dat in het geval de herziening van de aan betrokkene toegekende studiefinanciering ook in hoger beroep geen stand houdt, hij het besluit van 10 juli 2015, waarbij aan betrokkene een bestuurlijke boete is opgelegd, zal herroepen.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 503,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018.
(getekend) J.P.A. Boersma
De griffier is verhinderd te ondertekenen
GdJ