ECLI:NL:CRVB:2017:2842

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2017
Publicatiedatum
18 augustus 2017
Zaaknummer
16/4244 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van de ingangsdatum van de Wubo-toeslag

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1941, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Appellante was eerder erkend als vervolgde onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en ontving een periodieke uitkering. Door een erfenis van haar echtgenoot werd haar uitkering op nihil gesteld vanaf 1 mei 2000. In september 2009 verzocht appellante om haar aanspraken onder de Wuv om te zetten naar aanspraken onder de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Dit verzoek werd gehonoreerd, en zij ontving een toeslag op grond van artikel 19 van de Wubo met ingang van 1 september 2009.

Op 25 september 2015 verzocht appellante om de ingangsdatum van de Wubo-toeslag te laten ingaan op 1 mei 2000, 1 januari 2001 of 1 september 2005. Dit verzoek werd afgewezen door verweerder, die stelde dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die tot herziening van het eerdere besluit konden leiden. Het bezwaar tegen dit besluit werd ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat, zelfs als er nieuwe feiten of omstandigheden zouden zijn, dit niet zou leiden tot een terugwerkende kracht van meer dan vijf jaar, gerekend vanaf de indiening van het herzieningsverzoek in september 2015.

De Raad benadrukte dat financiële aanspraken op de overheid na vijf jaar verjaren en dat appellante had nagelaten om rechtsmiddelen aan te wenden tegen het eerdere besluit van 19 oktober 2009. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde het bestreden besluit, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/4244 WUBO
Datum uitspraak: 18 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Bierenbroodspot, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 23 mei 2016, kenmerk BZ01964791 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bierenbroodspot. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Pieterse.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1941, is in 1975 erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Aan haar is onder meer een periodieke uitkering op grond van die wet toegekend. Als gevolg van een haar echtgenoot toegevallen erfenis is de uitkering van appellante op grond van de Wuv vanaf 1 mei 2000 op nihil gesteld.
1.2.
In september 2009 heeft appellante verzocht om haar aanspraken in het kader van de Wuv om te zetten naar aanspraken op grond van de Wubo. Naar aanleiding van dit verzoek heeft verweerder bij besluit van 19 oktober 2009 erkend dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld. Verder is met ingang van 1 september 2009 aan appellante toegekend de toeslag op grond van artikel 19 van de Wubo en een vergoeding voor huishoudelijke hulp voor twee dagdelen per week. Per gelijke datum zijn de toekenningen op grond van de Wuv ingetrokken. Tegen het besluit van 19 oktober 2009 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Op 25 september 2015 heeft appellante verzocht de ingangsdatum van de aan haar op grond van artikel 19 van de Wubo toegekende toeslag in te laten gaan op 1 mei 2000, althans op 1 januari 2001, althans op 1 september 2005.
1.4.
Verweerder heeft het verzoek afgewezen bij besluit van 20 januari 2016 op de grond dat appellante geen van belang zijnde feiten of omstandigheden heeft vermeld die tot herziening van het eerdere besluit zouden kunnen leiden. Daarbij is overwogen dat de afdwingbaarheid van aanspraken op de overheid na vijf jaren op grond van verjaring verloopt. Het tegen het besluit van 20 januari 2016 gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Het verzoek van appellante van 25 september 2015 is te beschouwen als een verzoek om herziening, zoals bedoeld in artikel 61, derde lid, van de Wubo, van het rechtens onaantastbare besluit van 19 oktober 2009, waarbij de ingangsdatum van de toeslag op grond van artikel 19 van de Wubo is vastgesteld op 1 september 2009.
2.2.
Appellante stelt vóór 2009 niet op de hoogte te zijn geweest van de mogelijkheid tot omzetting van Wuv-aanspraken in Wubo-aanspraken. Toen die mogelijkheid haar eenmaal bekend was geworden en zij haar aanvraag om de bedoelde omzetting indiende, droeg zij naar haar zeggen geen kennis van het beleid van verweerder, inhoudende dat onder bepaalde voorwaarden aan die omzetting een terugwerkende kracht van maximaal vijf jaar, te rekenen vanaf de maand van indiening van de aanvraag om de omzetting, kan worden verleend (zie de tussenuitspraak van 5 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1910). Eén van die voorwaarden is dat de betrokkene om de toedeling van terugwerkende kracht heeft verzocht, maar omdat appellante naar haar zeggen in 2009 geen kennis had van dit beleid, stelt zij een dergelijk verzoek niet te hebben kunnen doen. Zij meent doorlopend ontoereikend dan wel foutief door verweerder te zijn voorgelicht.
2.3.
In geval van een herzieningsverzoek als bedoeld onder 2.1 zoals dat hier als gezegd aan de orde is, staat in beginsel centraal of feiten of omstandigheden in het geding zijn gebracht die aan verweerder bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en die dit besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan. In dit geval kan echter in het midden blijven of dergelijke nieuwe feiten of omstandigheden aan de orde zijn. Dat hangt samen met het volgende. Ingeval verweerder tot herziening van een eerder genomen en onaantastbaar geworden besluit overgaat, gebeurt dat, gelet op artikel 40, eerste lid, van de Wubo, in beginsel met ingang van de eerste dag van de maand waarin het verzoek om die herziening is ingediend. Verweerder voert het beleid dat hij alleen dan gehouden is om bij herziening tot een vroegere datum terug te gaan als sprake is van een hem toe te rekenen ambtelijke fout. In zo’n geval vindt toekenning plaats met terugwerkende kracht tot maximaal vijf jaar. In vaste rechtspraak heeft de Raad dit beleid aanvaardbaar geacht (uitspraak van 20 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY7821).
2.4.
Zelfs al zou in dit geval sprake zijn van nieuwe feiten of omstandigheden zoals onder 2.3 bedoeld, en zelfs al zou in dat verband bovendien kunnen worden gesproken van een toerekenbare ambtelijke fout aan de zijde van verweerder, dan nog kan dit dus niet leiden tot een terugwerkende kracht van meer dan vijf jaar, te rekenen vanaf de maand van indiening van het herzieningsverzoek, zijnde september 2015. Vijf jaar voorafgaande aan die indiening ontving appellante al de toeslag op grond van artikel 19 Wubo. Het herzieningsverzoek was uitsluitend gericht op toekenning van die toeslag over een nog eerdere periode. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het onder 2.3 bedoelde beleid, en in meer algemene zin het gegeven dat financiële aanspraken jegens de overheid volgens vaste rechtspraak op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer afdwingbaar zijn, aan die toekenning in de weg staan. Hetgeen appellante heeft aangevoerd over mogelijk onjuiste of onvolledige voorlichting door verweerder in de jaren tot en met 2009, kan dat niet anders maken. Wat daarvan immers ook zij, het komt voor rekening en risico van appellante dat zij heeft nagelaten om rechtsmiddelen aan te wenden tegen het besluit van 19 oktober 2009. Het gevolg van dat nalaten is dat thans toetsing aan artikel 61, derde lid, van de Wubo aan de orde is, waarbij op het punt van eventuele terugwerkende kracht het beleid, bedoeld onder 2.3 als vertrekpunt heeft te gelden.
2.5.
Het bestreden besluit houdt in rechte stand. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J. Tuit

HD