ECLI:NL:CRVB:2018:1410

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
14 mei 2018
Zaaknummer
16/2989 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de WGA-vervolguitkering en de medische grondslag van het bestreden besluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, een varkensslachter, had zich op 15 december 2004 ziek gemeld vanwege rugklachten en had recht op een loongerelateerde WGA-uitkering. Deze uitkering werd in 2008 omgezet naar een WGA-vervolguitkering. In 2014 verzocht de appellant om herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid, maar het Uwv beëindigde de uitkering per 11 december 2014, omdat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het bezwaar van de appellant tegen dit besluit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist was en dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor de uitzonderingscategorie “geen benutbare mogelijkheden”. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn eerdere argumenten, maar de Raad oordeelde dat deze geen aanleiding gaven om anders te oordelen dan de rechtbank. De overwegingen van de rechtbank werden onderschreven, en het verzoek om een deskundige in te schakelen werd afgewezen. De Raad concludeerde dat het onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de belasting in de voor appellant geselecteerde functies zijn mogelijkheden niet overschreed.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het hoger beroep niet slaagde. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.2989 WIA

Datum uitspraak: 9 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 april 2016, 15/4000 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te Italië (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2018. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als varkensslachter. Op 15 december 2004 heeft hij zich ziek gemeld wegens rugklachten. Per einde wachttijd, 13 december 2006, is voor appellant recht op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontstaan, waarbij zijn mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Met ingang van 16 mei 2008 is deze uitkering overgegaan in een
WGA-vervolguitkering. Laatstelijk is de mate van arbeidsongeschiktheid per
1 november 2008 vastgesteld op 35 tot 45%.
1.2.
Op 7 augustus 2014 heeft appellant verzocht om een herbeoordeling wegens toegenomen klachten per 1 februari 2012. Bij besluit van 10 oktober 2014 heeft het Uwv de
WGA-vervolguitkering per 11 december 2014 beëindigd, omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 28 augustus 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige van
9 oktober 2014.
1.3.
Bij besluit van 23 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 oktober 2014 ongegrond verklaard. Aan dat besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 maart 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 mei 2015 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat wat appellant heeft aangevoerd geen reden geeft het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Appellant voldoet niet aan de in het Schattingsbesluit opgenomen voorwaarden voor toepassing van de uitzonderingscategorie “geen benutbare mogelijkheden” en uit de door appellant in beroep overgelegde medische informatie blijkt niet dat het Uwv de beperkingen, zoals verwoord in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 april 2015, heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in haar rapport van 23 december 2015 ingegaan op het rapport van Instituut Psychosofia van 3 september 2015 en heeft daarbij geoordeeld dat dit rapport geen nieuwe medisch objectiveerbare feiten bevat waardoor andere aanpassingen in de belastbaarheid dan door haar aangenomen noodzakelijk zouden zijn. Voor zover bij het rapport van Instituut Psychosofia al sprake is van een medische beoordeling gaat de rechtbank hieraan, in lijn met vaste rechtspraak, voorbij omdat deze medische beoordeling is opgemaakt met toepassing van een in de reguliere geneeskunde niet gangbare onderzoekswijze en niet op één lijn kan worden gesteld met de visie van een behandelend arts. Rapporten als die van Instituut Psychosofia kunnen wel argumenten bevatten die wijzen op onjuistheden of inconsistenties in de medische beoordeling en conclusies van een verzekeringsarts, maar daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet gebleken. De rechtbank heeft evenmin grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat geen sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek. Re-integratie lukte niet vanwege zijn verslechterde gezondheid. Naar aanleiding van appellants melding van toegenomen klachten zijn ook toegenomen beperkingen vastgesteld. Desondanks is de uitkering ingetrokken. Voorts heeft appellant aangevoerd dat er meer beperkingen in de FML aangenomen dienen te worden, waarbij hij heeft gewezen op diverse in het rapport van Instituut Psychosofia uiteengezette medische inconsistenties die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zijn weerlegd. Door de bevindingen van Instituut Psychosofia niet mee te wegen is sprake van strijd met het verdedigingsbeginsel en/of het beginsel van fair play, ook al betreft het geen rapport van een arts. Volgens appellant bestaat recht op een IVA-uitkering. Tot slot heeft appellant verzocht om benoeming van een deskundige.
3.2.
Het Uww heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank. De overwegingen van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat, anders dan appellant stelt, het door hem overgelegde rapport van Instituut Psychosofia van 8 september 2015 wel degelijk door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is beoordeeld. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van
23 december 2015 aandacht besteed aan het rapport van Instituut Psychosofia. Onder verwijzing naar de uitspraak van 22 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4033, wordt onderschreven wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak over de rapporten van Instituut Psychosofia heeft overwogen. Het beroep op strijd met het beginsel van fair play en/of het verdedigingsbeginsel slaagt daarom niet.
4.2.
Er bestaat geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige. Het onderzoek door de artsen van het Uwv is zorgvuldig geweest, zij hebben over hun bevindingen inzichtelijk gerapporteerd met inachtneming van alle beschikbare medische informatie en wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de artsen van het Uwv getrokken conclusies en ten aanzien van de belastbaarheid van appellant.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de belasting in de voor appellant geselecteerde functies zijn mogelijkheden niet overschrijdt, wordt eveneens onderschreven. Dat na de mislukte
re-integratie op verzoek van appellant, na een advies daartoe van het Uwv, een herbeoordeling heeft plaatsgevonden waarbij toegenomen beperkingen zijn geconstateerd en waarna desondanks intrekking van de uitkering volgde, maakt dit niet anders.
5. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt, is veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.H.J. van Haarlem
GdJ