ECLI:NL:CRVB:2018:1389
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over toekenning aanvullende beurs studiefinanciering en vereisten voor loskoppeling van ouderlijk inkomen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met betrekking tot de toekenning van studiefinanciering in de vorm van een aanvullende beurs. Appellant, geboren in 1991, heeft op 21 februari 2013 een verzoek ingediend om een aanvullende beurs onafhankelijk van het inkomen van zijn vader, omdat hij sinds zijn achtste levensjaar geen contact meer heeft met zijn vader. De minister heeft dit verzoek afgewezen op basis van het ontbreken van een verklaring van een onafhankelijk deskundige die bevestigt dat er sinds zijn twaalfde jaar geen wezenlijk contact is geweest met zijn vader. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aanvullende stukken overgelegd, waaronder een rapportage van zijn psychotherapeut. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet heeft aangetoond dat hij redelijkerwijs niet in staat was om een recente verklaring van een deskundige over te leggen. De Raad benadrukt dat de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) vereisen dat er bewijs is van het ontbreken van contact met de ouder, en dat appellant niet om alimentatie heeft gevraagd, wat ook een vereiste is voor de loskoppeling van het ouderlijk inkomen.
De Raad concludeert dat de omstandigheden van appellant niet voldoende zijn om de loskoppeling van het inkomen van zijn vader te rechtvaardigen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister geen aanleiding had om de aanvullende beurs onafhankelijk van het inkomen van de vader vast te stellen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.