ECLI:NL:CRVB:2018:1389

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
17/5379 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over toekenning aanvullende beurs studiefinanciering en vereisten voor loskoppeling van ouderlijk inkomen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met betrekking tot de toekenning van studiefinanciering in de vorm van een aanvullende beurs. Appellant, geboren in 1991, heeft op 21 februari 2013 een verzoek ingediend om een aanvullende beurs onafhankelijk van het inkomen van zijn vader, omdat hij sinds zijn achtste levensjaar geen contact meer heeft met zijn vader. De minister heeft dit verzoek afgewezen op basis van het ontbreken van een verklaring van een onafhankelijk deskundige die bevestigt dat er sinds zijn twaalfde jaar geen wezenlijk contact is geweest met zijn vader. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aanvullende stukken overgelegd, waaronder een rapportage van zijn psychotherapeut. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet heeft aangetoond dat hij redelijkerwijs niet in staat was om een recente verklaring van een deskundige over te leggen. De Raad benadrukt dat de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) vereisen dat er bewijs is van het ontbreken van contact met de ouder, en dat appellant niet om alimentatie heeft gevraagd, wat ook een vereiste is voor de loskoppeling van het ouderlijk inkomen.

De Raad concludeert dat de omstandigheden van appellant niet voldoende zijn om de loskoppeling van het inkomen van zijn vader te rechtvaardigen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister geen aanleiding had om de aanvullende beurs onafhankelijk van het inkomen van de vader vast te stellen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

17.5379 WSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
20 juni 2017, 16/5802 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 9 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Eskes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Eskes. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1991, heeft op 21 februari 2013 een verzoek ingediend om toekenning van studiefinanciering in de vorm van onder meer een aanvullende beurs, onafhankelijk van het inkomen van zijn vader (verzoek om loskoppeling). Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij al vanaf zijn achtste levensjaar geen contact met zijn vader heeft.
1.2.
De minister heeft het verzoek om loskoppeling bij besluit van 22 augustus 2013 afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan het vereiste in artikel 9 van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) dat het ontbreken van contact sinds de maand waarin appellant 12 jaar oud werd, blijkt uit een verklaring van een onafhankelijk deskundige. Tevens is volgens de minister niet voldaan aan het vereiste dat appellant alimentatie van zijn vader heeft gevraagd.
1.3.
Het tegen deze afwijzing gemaakte bezwaar is uiteindelijk, na een eerdere vernietiging van de beslissing op bezwaar door de rechtbank, bij besluit van 22 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant er niet in is geslaagd met een verklaring van een deskundige aan te tonen dat hij van zijn twaalfde jaar geen wezenlijk contact heeft gehad met zijn vader.
3. Appellant heeft in hoger beroep alsnog de rapportage overgelegd die betrekking heeft op de psychotherapeutische behandeling die appellant in 2007 heeft ondergaan. Verder is naar voren gebracht waarom appellant er in het verleden van heeft afgezien om alimentatie van zijn vader te vorderen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) heeft met het bepaalde in artikel 3.8 als uitgangspunt dat de aanspraak op een aanvullende beurs altijd afhankelijk is van een, op basis van het ouderlijk inkomen berekende, veronderstelde ouderlijke bijdrage. Met de loskoppelingsregeling die is neergelegd in artikel 3.14 van de Wsf 2000 en die nader is uitgewerkt in het Bsf 2000, wordt een inbreuk gemaakt op dit uitgangspunt.
4.2.1.
Ingevolge artikel 3.14, eerste lid, van de Wsf 2000 kan op aanvraag van een studerende de aan hem toegekende aanvullende lening worden verstrekt in de vorm van een aanvullende beurs, indien er sprake is van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen ouder en studerende of van onvindbaarheid van de ouder. Onder een langdurig ernstig verstoorde verhouding wordt in ieder geval niet begrepen een conflict van financiële aard dat verband houdt met de studie. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, van dit artikel worden bij algemene maatregel van bestuur criteria gegeven ter beoordeling van de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste lid.
4.2.2.
Op grond van artikel 6, aanhef en onder c, van het Bsf 2000 bestaat aanspraak op aanvullende beurs als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de Wsf 2000, voor wat betreft de aanvullende lening die voortvloeit uit de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de weigerachtige of onvindbare ouder, in ieder geval indien de studerende geen contact met de ouder heeft. Ingevolge artikel 9 van het Bsf 2000 is van geen contact met de ouder als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel c, sprake, indien de studerende vanaf de maand waarin hij de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt geen wezenlijk contact met de ouder had. Als bewijs dient een verklaring van een ter zake deskundige.
4.2.3.
Aanvullend geldt de uit artikel 12 van het Bsf 2000 (en de daarbij gegeven toelichting) voortvloeiende eis dat indien de studerende niet in het bezit is van een gerechtelijke uitspraak omtrent de hoogte van de alimentatie, hij over de periode na indiening van een dergelijke aanvraag bij de rechtbank met terugwerkende kracht in aanmerking kan komen voor een aanvullende beurs, waarbij met de alimentatiebeschikking rekening zal worden gehouden. Voorwaarde is dat de studerende een bewijsstuk overlegt waaruit blijkt, dat de uitspraak is aangevraagd en dat op de datum waarop de studerende dit verzoek bij de rechtbank heeft ingediend om een aanvullende beurs is verzocht. Nadat de betreffende uitspraak is overgelegd door de studerende, wordt een aanvullende beurs toegekend met inachtneming van de alimentatiebeschikking.
4.2.4.
Uit rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4460) komt naar voren dat van het bepaalde in artikel 12 van het
Bsf 2000 kan worden afgeweken indien zwaarwegende en bijzondere omstandigheden ertoe leiden dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat een alimentatievordering wordt ingediend.
4.3.
Uit de door appellant overgelegde stukken kan worden afgeleid dat hij een moeilijke jeugd heeft gehad, dat de relatie met zijn vader ernstig is verstoord en dat hij wegens psychische problemen bij een psychotherapeut in behandeling is geweest. Het rapport dat van deze behandeling is opgemaakt bestrijkt de periode september 2007 tot maart 2008 toen appellant 15/16 jaar was. Verder is duidelijk geworden dat appellants moeder niet wilde dat hij contact zou zoeken met zijn vader. Zij heeft daarover bij brief van 15 augustus 2017 verklaard dat zij niet zou hebben gewild dat appellant contact zou hebben gezocht met zijn vader en dat zij hem het huis had uitgezet als hij dat toch zou hebben gedaan. De huisarts van appellant heeft bij brief van 1 februari 2018 verklaard dat hij in augustus 2007 van appellants moeder heeft vernomen dat zij niet wilde dat appellant direct of indirect door zijn vader zou worden ondersteund.
4.4.1.
Hetgeen is overwogen in 4.3. neemt echter niet weg dat al in hoger beroep niet is gebleken dat er sprake is van omstandigheden waardoor redelijkerwijs niet van appellant verlangd kan worden dat hij een (recente) verklaring van een deskundige als bedoeld in artikel 9, laatste volzin, van het Bsf 2000, overlegt. Zo valt bijvoorbeeld niet in te zien waarom appellant geen verklaring van zijn behandelend psycholoog over kan leggen, die, anders dan de in hoger beroep ingezonden rapportage, gaat over de periode vanaf het moment dat appellant de leeftijd van 12 jaar had bereikt tot het moment dat appellant een aanvullende beurs heeft aangevraagd onafhankelijk van het inkomen van zijn vader.
4.4.2.
Ook indien de ingezonden rapportage had kunnen worden beschouwd als een (toereikende) verklaring als bedoeld in artikel 9 van het Bsf 2000, dan zou appellant kunnen en mogen worden tegengeworpen dat hij niet om alimentatie heeft gevraagd. Aan de verklaring van appellants moeder over de indiening van een alimentatievordering kan slechts beperkt betekenis worden toegekend, nu die verklaring pas is opgesteld na afloop van de periode waarover de alimentatie had moeten worden gevraagd. In de brief van 1 februari 2018 van de huisarts van appellant wordt weliswaar gesteld dat appellants moeder (ook) in 2007 niet wilde dat appellant door zijn vader (financieel) zou worden ondersteund, maar uit deze brief volgt niet dat het onmogelijk was, of redelijkerwijs niet van appellant kon worden gevergd, dat hij na het bereiken van de 18-jarige leeftijd, door tussenkomst van een advocaat, een alimentatievordering zou indienen. In dit verband wordt erop gewezen dat appellant ook is betrokken in een procedure over de door zijn vader gewenste omgangsregeling, waarbij appellant, zo heeft hij ter zitting verklaard, ook contact met zijn vader heeft gehad.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat loskoppeling in de omstandigheden van appellant niet aan de orde kan zijn en dat de rechtbank terecht geoordeeld heeft dat de minister geen aanleiding heeft hoeven zien om de aanvullende beurs van appellant onafhankelijk van het inkomen van zijn vader vast te stellen. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.L. Alves

KS