ECLI:NL:CRVB:2016:4460

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
15/6293 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bij vaststelling aanvullende beurs geen rekening te houden met inkomen vader

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had verzocht om bij de vaststelling van de aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van zijn vader. Dit verzoek werd afgewezen door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij zijn vader in rechte had aangesproken op diens onderhoudsverplichting. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat de appellant sinds zijn twaalfde levensjaar geen contact meer heeft met zijn vader, maar dat dit niet betekent dat hij geen stappen hoeft te ondernemen om de onderhoudsverplichting van zijn vader vast te stellen. De Raad benadrukte dat het aan de appellant is om, indien hij de 18-jarige leeftijd heeft bereikt, zich tot de burgerlijke rechter te wenden om de onderhoudsverplichting van zijn vader vast te laten stellen. De Raad bevestigde dat de minister niet verplicht is om de aanvullende beurs zonder alimentatiebeschikking vast te stellen, zelfs niet als er sprake is van een verstoorde relatie tussen ouder en kind.

De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en stelt dat de appellant niet heeft aangetoond dat er bijzondere omstandigheden zijn die de minister zouden verplichten om af te wijken van de standaardprocedure. De Raad concludeert dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/6293 WSF
Datum uitspraak: 23 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 augustus 2015, 14/5229 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Peeters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 21 februari 2014 heeft de minister het verzoek van appellant van
15 november 2013 om bij de vaststelling van de aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van zijn vader (verzoek om loskoppeling) afgewezen.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 11 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat er weliswaar tussen appellant en zijn vader geen contact meer is geweest sinds appellants twaalfde jaar, maar dat daarnaast moet worden beoordeeld of appellant behoeftig is. De beoordeling geschiedt op basis van het meest recente alimentatievonnis. Appellant heeft geen alimentatievonnis of notariële akte overgelegd, waaruit de hoogte van de alimentatie blijkt. Ook is niet aangetoond dat er stappen zijn ondernomen ter verkrijging van een alimentatievonnis. Daarom zal de door appellant gevraagde aanvullende beurs afhankelijk blijven van het inkomen van zijn vader.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat niet is gebleken dat niet van appellant kan worden gevergd dat hij zijn vader in rechte aanspreekt op diens onderhoudsverplichting.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan appellants grond dat artikel 12 van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) enkel verwijst naar de d-grond van artikel 6 van het Bsf 2000 (niet inbare alimentatie). Er kunnen geen aanvullende voorwaarden worden gesteld. De minister kan appellant pas tegenwerpen dat appellant kinderalimentatie moet laten vaststellen als dit is neergelegd in een beleidsregel. Het beleid in de Nota van Toelichting onder artikel 9 van het Bsf 2000 is niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Appellant heeft verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:453).
3.2.
Voorts heeft de rechtbank miskend dat de minister geen onderzoek heeft verricht naar de inkomensgegevens van appellants vader, terwijl de minister volgens artikel 11 van het Bsf 2000 de inkomensgegevens zelf opvraagt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant sinds zijn twaalfde levensjaar geen contact meer heeft met zijn vader als bedoeld in artikel 6, eerste lid en onder c, van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000).
4.2.1.
Het Bsf 2000 is een Algemene Maatregel van Bestuur. De daarbij behorende Nota van Toelichting is, anders dan appellant meent, geen beleidsregel. De door appellant aangehaalde rechtspraak van de Afdeling over het bekend maken van beleid gaat reeds daarom hier niet op.
4.2.2.
In zijn uitspraak van 21 augustus 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6429) heeft de Raad de systematiek van deze wettelijke regeling en met name de artikelen 6 en 12 van het Bsf 2000 nader uitgelegd. In artikel 6, eerste lid en onder c, van het Bsf 2000 is opgenomen dat aanspraak op aanvullende beurs in ieder geval bestaat indien de studerende geen contact met de ouder heeft. Daarmee is niet gezegd dat het in dat geval gaat om volledige aanspraak, dat wil zeggen met voorbijgaan aan de mate waarin de studerende als behoeftig is aan te merken, welke mate kan zijn of worden beperkt door de al vastgestelde of nog vast te stellen verplichting van de desbetreffende ouder tot betaling van alimentatie aan/voor de studerende. De zogenoemde loskoppeling is evident niet bedoeld zó ver te gaan dat de ouder met wie geen contact meer bestaat ongeacht zijn inkomen in het geheel geen bijdrage behoeft te leveren, terwijl de ouder met wie wel contact bestaat daarin wel (naar vermogen) moet bijdragen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft geen reden om van deze rechtspraak af te wijken.
4.2.3.
Gelet op het bepaalde in artikel 12 van het Bsf 2000 en de toelichting daarop ligt het op de weg van de studerende, indien deze de 18-jarige leeftijd heeft bereikt en de minister verzoekt om zijn aanvullende beurs onafhankelijk van het inkomen van een van zijn ouders vast te stellen, zich tot de burgerlijke rechter te wenden om de op grond van artikel 1:395a van het Burgerlijk Wetboek op de ouder berustende onderhoudsverplichting te laten vaststellen. De enkele omstandigheid dat de verhouding tussen ouder en kind ernstig is verstoord, doet aan deze verplichting niet af.
4.2.4.
Appellant heeft niet betwist dat hij zich niet met een daartoe strekkend verzoek tot de burgerlijke rechter heeft gewend. Niet is gebleken van gegronde redenen waarom appellant dit niet kan worden tegengeworpen. In appellants geval is daarom niet gebleken van zodanig zwaarwegende en bijzondere omstandigheden dat het op de weg van de minister had gelegen om de aanvullende beurs met toepassing van de in artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000 vervatte hardheidsclausule zonder alimentatiebeschikking vast te stellen.
4.2.5.
Wat betreft appellants beroep op artikel 11 van het Bsf 2000 (onbekende verblijfplaats ouder) is uit de gedingstukken gebleken dat de minister het adres van appellants vader in Suriname heeft weten te achterhalen, maar geen inkomensgegevens van hem heeft kunnen verkrijgen. Ook in dat geval geldt blijkens artikel 11 van het Bsf 2000 en de daarop gegeven toelichting het bepaalde in artikel 12 van het Bsf 2000, zodat het aan appellant is om zijn vader aan te spreken op diens onderhoudsverplichting.
4.3.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. Veenstra

SS