ECLI:NL:CRVB:2018:1387

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
16/7695 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van hoofdverblijf en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante had op 16 juni 2015 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW), maar haar aanvraag werd afgewezen omdat zij haar hoofdverblijf niet op het opgegeven adres zou hebben. Het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van Brabant voerde aan dat het lage waterverbruik en het ontbreken van afvalaanbod op het opgegeven adres, samen met verklaringen van omwonenden, erop wezen dat appellante niet op het opgegeven adres woonde. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij wel degelijk op het opgegeven adres woonde. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd om haar claim te onderbouwen. De Raad heeft de onderzoeksresultaten van het dagelijks bestuur, waaronder het lage waterverbruik en de verklaringen van de bovenbuurman en andere buurtbewoners, als overtuigend beschouwd. De Raad heeft vastgesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, wat een grond vormt voor de afwijzing van de bijstandsaanvraag.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering van de bijstandsuitkering af te zien. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de inlichtingenverplichting bij het aanvragen van bijstand en de noodzaak om concrete feiten en omstandigheden aan te tonen die de woon- en leefsituatie van de aanvrager onderbouwen.

Uitspraak

16.7695 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 november 2016, 16/3959 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van Brabant (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 1 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.F.A. Cadot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 16/4835 PW en 16/4836 PW plaatsgevonden op 20 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Cadot. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door ing. P. Neeleman.
In de genoemde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 16 juni 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd. Appellante staat in de basisregistratie personen ingeschreven op het adres [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres).
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag en omdat de bijstand van appellante over een eerdere periode was ingetrokken en teruggevorderd (zie de zaken met nummers 16/4835 PW en 16/4836 PW) hebben fraudepreventiemedewerkers werkzaam bij de afdeling Sociale Zaken van het Werkplein Hart van West-Brabant van de gemeente [woonplaats] (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar het hoofdverblijf van appellante. In dat kader hebben de medewerkers onder meer dossieronderzoek gedaan, in de periode van 3 augustus 2015 tot en met 5 oktober 2015 waarnemingen verricht bij het opgegeven adres en bij de woning van de ex-partner van appellante, [naam ex-partner] (B), verschillende buurtbewoners gehoord, vijfmaal zonder resultaat getracht onaangekondigd een huisbezoek af te leggen, informatie over het afvalaanbod van het opgegeven adres opgevraagd bij Saver, de waterverbruikgegevens van het opgegeven adres opgevraagd, appellante op 15 oktober 2015 gehoord en aansluitend een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres en bij de Belastingdienst gegevens over de bankrekeningen van appellante opgevraagd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 december 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 11 december 2015, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 mei 2016 (bestreden besluit), de aanvraag af te wijzen. Het dagelijks bestuur heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante niet haar hoofdverblijf op het opgegeven adres heeft. Dit blijkt uit het lage waterverbruik op het opgegeven adres, uit het feit dat appellante geen afval heeft aangeboden met haar afvalpas en uit de verklaringen van omwonenden. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 16 juni 2015, de datum van de aanvraag, tot en met 11 december 2015, de datum van het afwijzingsbesluit. In geschil is het antwoord op de vraag of appellante in deze periode haar hoofdverblijf op het opgegeven adres had.
4.2.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De aanvrager is verplicht juiste en volledige inlichtingen te verschaffen over zijn woon- en leefsituatie aangezien deze gegevens van essentieel belang zijn voor de verlening van bijstand. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de te beoordelen periode woonachtig was op het opgegeven adres. Daartoe zijn de volgende feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, van betekenis.
4.3.1.
Uit de onderzoeksgegevens komt naar voren dat appellante in de periode van
17 juli 2014 tot 15 oktober 2015, de datum van het huisbezoek, slechts 12 m³ water heeft verbruikt. De door appellante gegeven verklaring voor het lage waterverbruik, dat zij zich minder waste en minder douchte dan het landelijk gemiddelde, dat zij door geldgebrek veel buitenshuis bij vrienden at en weinig zelf kookte en dat zij geen tuin had waarvoor zij water nodig had, is geen toereikende verklaring voor dat lage verbruik. Daarbij is van betekenis dat appellante tijdens het gesprek van 15 oktober 2015 heeft verklaard dat haar dochter om de week bij haar verbleef, zodat het aannemelijk is dat het waterverbruik op het opgegeven adres hoger is dan het landelijk gemiddelde voor één persoon. De uit de lage verbruikcijfers voortvloeiende onduidelijkheid over haar hoofdverblijf is met deze verklaring van appellante eerder toegenomen dan afgenomen. Appellante heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat het waterverbruik na de laatste opname tijdens het huisbezoek van 15 oktober 2015 is toegenomen.
4.3.2.
Uit de onderzoeksgegevens komt verder naar voren dat appellante in 2015 tot 14 oktober 2015 geen afval heeft aangeboden met haar Saverpas. Ook dit roept vragen op met betrekking tot het hoofverblijf op het opgegeven adres. De verklaring van appellante, dat haar Saverpas kapot was, dat zij geen geld had voor een nieuwe pas en dat zij het huisafval in haar flat of op haar balkon stalde dan wel bij een openbare container achterliet, is onvoldoende om deze onduidelijkheid weg te nemen. Onduidelijk is gebleven sinds wanneer de Saverpas van appellante kapot was en waarom zij van haar bewindvoerder geen geld heeft gevraagd voor een nieuwe pas. Bij de tijdens het onderzoek gedane waarnemingen bij het opgegeven adres
in de periode van 3 augustus 2015 tot en met 14 oktober 2015 zijn steeds dezelfde zakken
- met hetzelfde rode karton uit een van de zakken - op het balkon gezien, zodat niet aannemelijk is dat appellante haar huisafval telkens op het balkon stalde. Ook zijn tijdens het huisbezoek van 15 oktober 2015 geen zakken met afval in de woning van appellante aangetroffen, alleen vuilniszakken met kleding en stof. Appellante heeft ook niet duidelijk gemaakt wat zij na 14 oktober 2015 met haar afval heeft gedaan. Dat appellante al haar huisafval achterliet bij openbare containers is niet aannemelijk gemaakt.
4.3.3.
Van belang is verder de verklaring van K., de directe bovenbuurman van appellante, afgelegd op 26 augustus 2015. De bovenbuurman heeft onder meer verklaard dat appellante er praktisch nooit is, hij weleens op het bankje voor de flat zit en hij appellante dan aan ziet komen lopen of fietsen, de flat in ziet gaan en na vijf minuten weer ziet vertrekken, dat appellante nooit in de flat slaapt, dat al maanden dezelfde vuilniszakken op het balkon staan, dat hij ’s avonds nooit licht ziet branden en dat in juli 2015 de ramen aan de achterzijde van de flat drie weken achter elkaar wagenwijd open hebben gestaan, terwijl zij er niet woont of slaapt. Anders dan appellante meent, bestaat geen aanleiding deze verklaring niet bij de beoordeling te betrekken. De verklaring van de bovenbuurman wordt bovendien ondersteund door twee anonieme verklaringen van buurtbewoners (in het rapport aangeduid als buurman 1 en buurman 2), die eveneens concreet en uit eigen waarnemingen hebben verklaard dat appellante niet in de flat woont en er slechts af en toe komt.
4.3.4.
Uit de door appellante in beroep ingebrachte verklaringen kan niet worden afgeleid dat appellante in de te beoordelen periode wel haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Deze verklaringen zijn achteraf en op verzoek van appellante in augustus en september 2016 opgesteld. Onvoldoende duidelijk is op welke periode deze verklaringen precies zien. Dat geldt niet voor de verklaring van [naam A] . Deze ziet op de jaren 2015 en 2016. Uit die verklaring blijkt echter niet meer dan dat deze getuige twee keer in de week naar appellante gaat op het opgegeven adres om samen activiteiten te ondernemen. Dat is onvoldoende voor het oordeel dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het opgegeven sadres.
4.4.
Nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf op het opgegeven adres had, heeft het dagelijks bestuur zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft gemotiveerd geoordeeld dat geen dringende redenen aanwezig zijn om van terugvordering af te zien. Appellante heeft niet onderbouwd waarom dit oordeel onjuist dan wel onvolledig is.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en P.W. van Straalen en
E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J. Tuit
sg