ECLI:NL:CRVB:2018:1384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
16/4835 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van hoofdverblijf en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 1 juli 2010 bijstand ontving, werd geconfronteerd met de intrekking van haar bijstandsuitkering en de terugvordering van eerder ontvangen bijstandsbedragen. Dit gebeurde op basis van het argument dat zij niet haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres, maar op het adres van haar ex-partner. De gemeente had een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening na een anonieme melding. De bevindingen van dit onderzoek leidden tot de conclusie dat de appellant haar inlichtingenverplichting had geschonden, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand en de terugvordering van € 43.531,78. De rechtbank had het beroep tegen het eerste besluit gegrond verklaard, maar het beroep tegen het tweede besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, omdat de rechtbank niet had onderkend dat de besluiten van de gemeente niet op dezelfde periode betrekking hadden. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zij haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had en dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering op goede gronden waren gebaseerd. De Raad heeft het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

16.4835 PW, 16/4836 PW

Datum uitspraak: 1 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 juni 2016, 15/8218 en 16/42 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.F.A. Cadot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 16/7695, plaatsgevonden op
20 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Cadot. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door ing. P. Neeleman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 juli 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet. Zij staat sinds 12 mei 2009 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen (brp), op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellante heeft samen met haar ex-partner, [naam] (B), een dochter. B staat sinds 30 maart 2000 ingeschreven in de brp op het adres [adres van B] te [woonplaats] (adres van B).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 6 augustus 2014 dat appellante al een paar jaar niet woonachtig is op het uitkeringsadres, maar op het adres van B woont, hebben fraudepreventiemedewerkers van de Afdeling sociale Zaken van de gemeente [X] (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers onder meer dossieronderzoek gedaan, verbruiksgegevens van water, gas en elektra op het uitkeringsadres en op het adres van B opgevraagd, in de periode van 21 augustus 2014 tot en met 10 december 2014 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres en bij het adres van B, appellante verhoord en een bewoner uit de buurt van appellante gehoord.
1.3.
Bij besluit van 24 februari 2015 heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand met ingang van 1 december 2014 opgeschort.
1.4.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 april 2015. De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van
17 april 2015 (besluit 1) de bijstand met ingang van 1 november 2011 in te trekken. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante sinds 1 november 2011 samenwoont met B op het adres van B. Het dagelijks bestuur heeft het hiertegen gemaakte bezwaar bij besluit van 24 november 2015 (bestreden besluit 1) gegrond verklaard, maar besluit 1 in stand gelaten. Het dagelijks bestuur heeft daarbij - voor zover hier van belang - de grondslag van besluit 1 gewijzigd. Het dagelijks bestuur heeft aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat appellante haar hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Door hiervan geen melding te maken, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 3 juni 2015 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 1 november 2011 tot en met 30 november 2014 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 43.531,78 (bruto). Het dagelijks bestuur heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellante sinds oktober 2011 samenwoont met B op zijn adres. In het besluit staat ook dat het dagelijks bestuur gelet
daarop heeft besloten het recht op bijstand over de periode van 1 november 2011 tot en met 30 november 2014 in te trekken. Het dagelijks bestuur heeft het tegen besluit 2 gemaakte bezwaar bij besluit van 17 november 2015 (bestreden besluit 2) gegrond verklaard. Het dagelijks besluit heeft besluit 2 in stand gelaten en de grondslag van dat besluit gewijzigd. Ook aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Door hiervan geen melding te maken, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van dit vernietigde besluit, onder veroordeling van het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft bestreden besluit 2 vernietigd omdat het bezwaar tegen besluit 1
niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Daaraan ligt volgens de rechtbank ten grondslag dat besluit 2 moet worden opgevat als een herziening van besluit 1 omdat de intrekking van de bijstand in beide besluiten betrekking heeft op dezelfde periode. De rechtbank heeft verzuimd de niet-ontvankelijkheid in het dictum op te nemen. De Raad verbindt daaraan geen rechtsgevolgen. De vernietiging van bestreden besluit 1 berust namelijk op een verkeerde lezing van besluiten 1 en 2. Besluiten 1 en 2 zien niet op dezelfde periode. Besluit 1 betreft de intrekking van de bijstand per 1 november 2011. Dit is een intrekking met een open einde, zodat de te beoordelen periode loopt tot en met de datum van het intrekkingsbesluit, zijnde 17 april 2015. Besluit 2 betreft de terugvordering van kosten van bijstand die zijn gemaakt in de periode van 1 november 2011 tot en met 30 november 2014. Besluit 2 houdt geen intrekking van bijstand in over deze periode. De Raad leest het deel
van besluit 2, waarin staat dat het dagelijks bestuur heeft besloten de bijstand over de periode van 1 november 2011 tot en met 30 november 2014 in te trekken, dan ook als een verwijzing naar de eerdere intrekking van de bijstand bij besluit 1. Bovendien is het zo dat, voor zover het dagelijks bestuur bij besluit 2 wel zou hebben bedoeld de bijstand over de genoemde
periode in te trekken, die intrekking geen rechtsgevolgen heeft. De bijstand was
- ook over die periode - al bij besluit 1 ingetrokken.
4.2.
De rechtbank heeft wat in 4.1 is overwogen, niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet om die reden worden vernietigd voor zover het bestreden besluit 1 betreft. Gelet op het feit dat de beoordeling van bestreden besluit 2 berust op dezelfde in 4.1 weergegeven verkeerde lezing van besluiten 1 en 2, zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, ligt de vraag voor of het dagelijks bestuur bij bestreden besluiten 1 en 2 op goede gronden per 1 november 2011 de bijstand van appellante heeft ingetrokken en op goede gronden de kosten van bijstand over de periode van 1 november 2011 tot en met 30 november 2014 van haar heeft teruggevorderd. Daarvan uitgaande ligt - gelet op wat ter zitting met partijen is besproken - alleen de vraag voor of appellante in de periode van 1 november 2011 tot en met 17 april 2015 (te beoordelen periode) haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.3.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Anders dan appellante stelt, bieden de gedingstukken voldoende grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellante haar hoofdverblijf in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres had. De hierna te noemen feiten en omstandigheden zijn daartoe - in onderlinge samenhang bezien - van betekenis.
4.4.1.
Van bijzondere betekenis is de inhoud van de door appellante op 11 december 2014 tegenover de medewerkers afgelegde en vervolgens zonder voorbehoud ondertekende verklaring. Appellante heeft onder andere het volgende verklaard:
"Ik ben sinds eind 2011, 1 november 2011, weer een gezinnetje met mijnheer [naam] . We doen sinds die tijd dingen samen. We houden het flat (lees: de woning op het uitkeringsadres) aan dat als het weer fout gaat dan kan ik naar het flat terug."
Appellante heeft verklaard dat deze situatie eigenlijk al vanaf oktober 2011 bestaat.
4.4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Zij heeft in eerste instantie een uitvoerige en gedetailleerde verklaring afgelegd. Wat appellante later ter ontkrachting van die verklaring naar voren heeft gebracht, is onvoldoende om aan de juiste weergave van de eerdere verklaring te twijfelen. Dat appellante een licht verstandelijke beperking heeft en haar begeleider van SDW niet bij het gesprek aanwezig mocht zijn, geeft ook in samenhang bezien met wat hiervoor is overwogen, onvoldoende aanleiding om te oordelen dat - zoals appellante stelt - onvoldoende rekening is gehouden met haar persoonlijke grenzen of dat onaanvaardbare druk is uitgeoefend. In het verslag staat dat appellante het gesprek als eerlijk en open heeft ervaren en dat zij begrip had voor het feit dat het gesprek lang heeft geduurd, omdat dit voor haar terugkommomenten scheelde. Uit het verslag blijkt bovendien dat appellante weloverwogen antwoorden heeft gegeven op de aan haar gestelde vragen. Als appellante het antwoord op vragen niet of niet precies wist, heeft zij dat gezegd. Als de medewerkers vragen niet juist formuleerden, heeft appellante hen gecorrigeerd. Het onder 4.4.1 opgenomen citaat volgde op de open vraag waarom appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad heeft geen aanknopingspunten om aan te nemen dat zij daar in strijd met de waarheid heeft verklaard.
4.4.3.
De door appellante afgelegde verklaring vindt steun in de verbruiksgegevens van water op het uitkeringsadres en in de hoeveelheid afval dat zij in de te beoordelen periode heeft aangeboden. Uit de watermeterstanden blijkt dat appellante in de periode van 1 augustus 2011 tot en met 26 juli 2012 geen water heeft verbruikt op het uitkeringsadres. Van 26 juli 2012 tot en met 1 augustus 2013 was het verbruik 14 m3, van 1 augustus 2013 tot en met 17 juli 2014 14 m3 en van 17 juli 2014 tot en met 1 augustus 2015 12 m3. In 2011 en 2012 heeft zij in het geheel geen afval aangeboden. In 2013 heeft zij zeven keer, in 2014 twee keer en in 2015 wederom geen enkele keer afval aangeboden.
4.4.4.
De door appellante afgelegde verklaring vindt bovendien steun in de verklaringen die
K op 12 maart 2015 heeft afgelegd. Hij heeft onder andere verklaard dat hij al 51 jaar in dezelfde flat woont en dat appellante zijn onderbuurvrouw op nummer [nummer] is. Ook heeft hij het volgende verklaard: "Zij heeft nooit op dit adres gewoond. Ze slaapt er wel eens samen met haar kind. Dit is niet zo veel. Heel weinig. Het gebeurt wel eens dat ze de was buiten hangt. Dit hangt er dan wel eens een week. Ik weet dat er hele dagen een lampje brandt in de wc. Dat kan je zien als je door de voordeur kijkt bij haar. (..) Ze heeft lange tijd haar dochter op de fiets hier afgezet zodat ze met het busje naar school werd gebracht. 'S middags werd haar dochter hier weer afgezet en toen fietsten moeder en dochter weg."
4.5.
Wat appellante daartegen inbrengt, leidt niet tot een ander oordeel. Dat zij zuinig heeft geleefd, biedt geen afdoende verklaring voor het feit dat zij van 1 augustus 2011 tot en met
26 juli 2012 in het geheel geen water heeft verbruikt. Dit is niet anders in de andere periodes. Het verbruik in die andere periodes is laag, temeer als in aanmerking wordt genomen dat appellante om de week de zorg voor haar dochter heeft. De verklaring dat zij zuinig heeft geleefd doet ook geen afbreuk aan de overige onderzoeksbevindingen. De verklaring die appellante heeft gegeven voor het weinig of niet aanbieden van afval, namelijk dat de pas die nodig is om afval aan te bieden, kapot was, heeft zij niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Dat er een scheurtje in de pas zit, wil niet zeggen dat de pas niet kan worden gebruikt. Bovendien staat die verklaring haaks op het feit dat zo nu en dan wel afval is aangeboden met de pas. Ook de door appellante in bezwaar overgelegde verklaringen leiden niet tot een ander oordeel. Uit deze verklaringen blijkt, met uitzondering van de verklaring van [naam A] , niet op welke periode ze betrekking hebben. Uit de verklaring van [naam A] blijkt dat deze ziet op de jaren 2015 en 2016. Die verklaring ziet daarmee voor het overgrote deel niet op de te beoordelen periode. Bovendien blijkt uit die verklaring niet meer dan dat deze getuige twee keer in de week naar appellante gaat op het uitkeringsadres om samen activiteiten te ondernemen. Dat is onvoldoende voor het oordeel dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
Dringende redenen
4.6.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat het dagelijks bestuur ten onrechte tot terugvordering is overgegaan, omdat dringende redenen bestaan om van terugvordering af te zien. Zij heeft die stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Ook deze grond slaagt daarom niet.
Conclusie
4.7.
Uit 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond moeten worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.002,-;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en P.W. van Straalen en
E.C.G Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J. Tuit
sg