ECLI:NL:CRVB:2018:1380
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling procesbelang bij hoger beroep inzake intrekking bijstand en terugvordering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 9 augustus 2012 bijstand ontving, had hoger beroep ingesteld tegen de intrekking van haar bijstand over de periode van 17 maart 2014 tot en met 22 maart 2014, omdat zij in die periode gedetineerd was. Het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen had de bijstand ingetrokken op basis van artikel 13 van de Wet werk en bijstand, dat bepaalt dat gedetineerden geen recht op bijstand hebben.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar detentie niet had moeten leiden tot de intrekking van de bijstand. De Raad heeft echter ambtshalve onderzocht of appellante voldoende procesbelang had bij de beoordeling van haar hoger beroep. Volgens vaste rechtspraak is er pas sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en feitelijke betekenis heeft.
Tijdens de zitting verklaarde de gemachtigde van het college dat het college had afgezien van de terugvordering van de bijstand over de periode in geding. Hierdoor had de intrekking van de bijstand geen feitelijk gevolg voor appellante. De Raad concludeerde dat appellante geen voldoende procesbelang had bij de beoordeling van haar hoger beroep, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met W.H. Bel als voorzitter, en de leden M. Hillen en F. Hoogendijk, in aanwezigheid van griffier F. Dinleyici.