ECLI:NL:CRVB:2018:1363

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
8 mei 2018
Zaaknummer
16/4300 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van waterverbruik en woonadres

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante is bevestigd. Appellante ontving sinds 7 oktober 2010 bijstand op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom heeft op basis van een anonieme melding en een onderzoek naar het waterverbruik op het uitkeringsadres besloten de bijstandsverlening per 1 juli 2014 in te trekken. Appellante zou met haar kinderen bij haar vriend in een andere gemeente wonen, terwijl zij nog ingeschreven stond op het uitkeringsadres. Het college heeft ook kosten van bijstand teruggevorderd over de periode waarin appellante volgens hen niet op het uitkeringsadres woonde.

Tijdens de zitting is gebleken dat appellante zich niet aan de inlichtingenplicht heeft gehouden en dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Appellante heeft aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat deze redenen niet voldoende zijn om de terugvordering onaanvaardbaar te maken. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

16/4300 PW en 16/4301 PW
Datum uitspraak: 8 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 mei 2016, 16/223 en 16/529 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C. Schulz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2017. Namens appellante is verschenen F. Kaloudis, juridisch medewerker op het kantoor van mr. Schulz. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Mol.
Het onderzoek is heropend na de zitting, omdat het onderzoek naar de vrijstelling van het griffierecht niet volledig is geweest.
De Raad heeft een inkomensverklaring bij de Raad voor rechtsbijstand opgevraagd. Hierin heeft de Raad aanleiding gezien om definitief af te zien van het heffen van griffierecht.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 7 oktober 2010 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Op 13 januari 2015 ontving het college een anonieme melding inhoudende dat appellante met haar twee jongste kinderen al ongeveer twee jaar bij haar vriend in [gemeente] woonde. Op het adres waar appellante stond ingeschreven, [adres 1] (uitkeringsadres), zou haar broer wonen. Volgens de tipgever gingen de kinderen van appellante naar school in [gemeente] . Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Brabantse Wal Bergen op Zoom onderzoek ingesteld en zijn onder meer gegevens opgevraagd bij [naam bedrijf] (het waterbedrijf) over het waterverbruik op het uitkeringsadres, is een buurtonderzoek ingesteld en is appellante gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 27 februari 2015 en 18 juni 2015.
1.3.
Bij besluit van 30 juni 2015 (besluit 1), voor zover hier van belang, heeft het college het recht op bijstand ingetrokken met ingang van 1 juli 2014. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat op basis van het onderzoek geconcludeerd moet worden dat appellante en haar kinderen in ieder geval vanaf 1 juli 2014 niet meer wonen op het uitkeringsadres.
1.4.
Bij besluit van 7 juli 2015 (besluit 2) heeft het college de over de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 januari 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 7843,73 van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij afzonderlijke besluiten van 10 december 2015 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren tegen het besluit 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat op basis van het waterverbruik in combinatie met verklaringen van buurtbewoners niet aannemelijk is dat appellante in de periode vanaf 1 juli 2014 haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, dat zij in strijd met de inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van een wijziging in haar woon- en leefsituatie en dat niet kan worden vastgesteld of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat, gelet op de mededeling van appellante aan de klantmanager op 22 januari 2015 dat zij drie weken eerder naar [gemeente] is verhuisd, de periode in geding loopt van 1 juli 2014 tot 1 januari 2015.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Uitgaande van de jaarafrekeningen van het waterverbruik op het uitkeringsadres over de periode van 1 juli 2013 tot 1 mei 2015 is op 14 februari 2014 de beginstand volgens de opname door het waterbedrijf 0 m³ en de stand op 30 april 2015 volgens de eigen opgave van appellante 14 m³. Voor het uitgaan van een waterverbruik van 0 m³ gedurende de periode in geding, zoals het college doet, is geen basis in het dossier. Te minder omdat namens het waterbedrijf bij e-mailbericht van 23 februari 2016 op een vraag van het college naar het waterverbruik is geantwoord dat vaststaat dat tussen 14 februari 2014 en 30 april 2015 in totaal 14 m³ water is verbruikt.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante in de periode van belang met haar drie kinderen een huishouden vormde. Het waterverbruik van een vierpersoonshuishouden van 14 m³ over een periode van 14 februari 2014 tot en met 30 april 2015 is een laag waterverbruik. Zeker omdat appellante heeft verklaard dat haar broer ook vaak in de woning op het uitkeringsadres sliep. Ook indien het waterverbruik van 14 m³ wordt toegerekend aan de periode tot de door appellante gemelde verhuizing naar [gemeente] , te weten van 14 februari 2014 tot
1 januari 2015 is er sprake van een laag waterverbruik.
4.5.
Tijdens het onderzoek op 29 mei 2015 heeft een van de buurtbewoners, [naam 1] van [adres 2] verklaard appellante en haar kinderen te kennen en ze al meer dan een jaar niet meer te hebben gezien tot recent, bij de verhuizing. Een andere buurtbewoner, [naam 2] van [adres 3] heeft verklaard dat ze sinds augustus 2014 op dit adres woont en nooit iemand heeft gezien op het uitkeringsadres.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden, omdat zij voorafgaande aan haar mededeling op 22 januari 2015 aan de contactpersoon heeft gemeld dat zij werd bedreigd door haar ex-partner en dat zij om die reden regelmatig moest onderduiken. Voorts beroept appellante zich op overmacht, omdat zij gedwongen was om haar woning op het uitkeringsadres te verlaten.
4.6.1.
De secretaris van de adviescommissie voor de bezwaarschriften heeft op 27 oktober 2015 navraag gedaan bij de klantmanager over de verklaring van appellante dat de klantmanager van alles op de hoogte was. De klantmanager heeft gezegd dat zij appellantes voorgeschiedenis met betrekking tot de ex-partner wel kent, maar dat zij niet bekend is met het feit dat appellante zou hebben moeten onderduiken.
4.6.2.
Voorts is appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep in de gelegenheid geweest om duidelijk te maken waar en wanneer zij in de periode hier van belang heeft verbleven. Appellante heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
4.7.
Gelet op 4.3 tot en met 4.6.2 heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellante haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had en dat niet duidelijk is geworden hoe haar woon- en leefsituatie is geweest tijdens de periode hier van belang.
4.8.
Appelante heeft aangevoerd dat er dringende redenen bestaan om af te zien van de terugvordering, omdat zij haar intrek heeft genomen bij haar partner en zij een inkomen onder bijstandsniveau heeft en omdat de schuldsanering in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen is geëindigd zonder een zogenaamde “schone lei verklaring”.
4.8.1.
Van dringende redenen is volgens de vaste rechtspraak (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) slechts sprake als deze zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
4.8.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat in wat appellante heeft aangevoerd geen dringende redenen zijn gelegen als hiervoor bedoeld. Dat de terugvordering gevolgen heeft voor de goede afloop van de schuldsanering is een omstandigheid die er niet toe leidt dat de financiële gevolgen van de terugvordering onaanvaardbaar zijn. Daarbij is van belang dat appellante bij de invordering de bescherming geniet, of deze zo nodig kan inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8.2 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.H.M. van de Ven en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.M.M. van Dalen
IvR