ECLI:NL:CRVB:2018:1355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2018
Publicatiedatum
7 mei 2018
Zaaknummer
17/5038 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • K.J. Kraan
  • J.Th. Wolleswinkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtspositie van een ambtenaar binnen de politie en de toekenning van nabetaling van salaris

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, een ambtenaar bij de politie, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de korpschef van politie, die zijn verzoek om bevordering had afgewezen. De Raad oordeelde dat de korpschef terecht had geweigerd om appellant binnen zijn eenheid te bevorderen, omdat de bevordering aan de voorwaarde was verbonden dat hij teruggeplaatst zou worden naar een functie binnen de Generalist Gebiedsgebonden Politie (GGP). De Raad bevestigde dat de korpschef appellant terecht voor de keuze had gesteld om terug te keren naar de GGP-functie met bevordering of om bij zijn huidige eenheid te blijven met een nabetaling over een bepaalde periode.

De Raad oordeelde verder dat de rechtbank de beroepsgrond van appellant over zijn rechtspositie na de einddatum van de nabetaling terecht had verworpen. Wel erkende de Raad dat de korpschef wettelijke rente verschuldigd was over de nabetaling van salaris over de periode van 1 december 2011 tot en met 8 september 2012. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze geen wettelijke rente toekende en oordeelde dat het bezwaar tegen het besluit van de korpschef ongegrond was, maar dat de nabetaling over de periode van 1 december 2011 tot 8 september 2012 niet-ontvankelijk was verklaard. De Raad veroordeelde de korpschef in de proceskosten van appellant in zowel beroep als hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 3.117,75.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor korpschefs om zorgvuldig om te gaan met verzoeken om bevordering en de bijbehorende voorwaarden, evenals de verplichting om wettelijke rente te vergoeden bij nabetalingen van salaris.

Uitspraak

17.5038 AW

Datum uitspraak: 3 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
23 juni 2017, 17/457 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Bonaire (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.A.J.T. Hoogendoorn hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. M. Abdelkader heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nadere stukken ingediend. Bij brief van 21 maart 2018 heeft hij zich als gemachtigde aan de zaak onttrokken.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 22 maart 2018. Appellant is, met bericht, niet verschenen. De korpschef heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was van 1 december 2008 tot zijn overstap naar de [eenheid] op [datum] 2012 aangesteld in de functie van generalist Gebiedsgebonden Politie (GGP) bij de voormalige politieregio [regio A] , thans de Eenheid [X] .
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 is op 1 november 2010 de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche in werking getreden (Stcrt. 2010, 19782; circulaire). Eén van de te harmoniseren onderwerpen is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’ (loopbaanbeleid). In die bijlage zijn de afspraken vastgelegd over de mogelijkheden tot doorstroming (bevordering) van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de bevordering van generalist GGP (schaal 7) naar senior GGP (schaal 8) is als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor senior GGP’. Vermeld is dat het loopbaanbeleid vanaf 1 november 2010 geldt voor alle medewerkers bij de Nederlandse Politie, dat de Raad van korpschefs i.o. zich aan de circulaire heeft geconformeerd en dat het bevoegd gezag deze circulaire dient te volgen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet. Het loopbaanbeleid voor bevordering van schaal 7 naar schaal 8 is met ingang van 1 januari 2013 beëindigd. In april 2013 zijn door de Adviescommissie Loopbaanbeleid GGP van het Centraal Georganiseerd Overleg Politie (CGOP) nadere uitvoeringsafspraken vastgelegd.
1.3.
Binnen de Eenheid [X] zijn verzoeken om bevordering aanvankelijk wegens zwaarwegend dienstbelang afgewezen. Op 7 februari 2013 is in een overleg van het CGOP besloten dat alle voor 1 januari 2013 ingediende aanvragen (opnieuw) in behandeling worden genomen conform de circulaire, ook als reeds een negatief besluit was genomen. Voorts zijn met de ondernemingsraad op 26 november 2013 nadere afspraken vastgelegd en bekendgemaakt.
1.4.
De korpschef heeft het verzoek van appellant van 23 augustus 2012 om bevordering op grond van het loopbaanbeleid in eerste instantie bij besluit van 10 oktober 2012 afgewezen wegens zwaarwegend dienstbelang. Bij besluit van 19 maart 2014 (besluit 1) is het (herhaalde) verzoek met ingang van 1 december 2011 alsnog ingewilligd. Aan de bevordering heeft de korpschef de voorwaarde verbonden dat appellant in de functie van senior GGP wordt teruggeplaatst en deze functie gaat uitvoeren. Als hij ervoor kiest werkzaam te blijven bij de [eenheid] zal niet tot bevordering worden overgegaan, maar zal hem een bedrag worden nabetaald over de periode van 1 december 2011 tot 8 september 2012. Appellant dient zijn keuze voor 1 april 2014 kenbaar te maken. Daarna zal hij een separaat besluit ontvangen over zijn bezoldiging. Appellant heeft aan de korpschef geen keuze kenbaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 4 juni 2014 (besluit 2) heeft de korpschef de financiële positie van appellant vastgesteld, waarin het bedrag van de nabetaling als volgt is berekend:
- met ingang van 1 december 2011: salarisschaal 8 en salarisnummer 5, € 2.616,- bruto
per maand;
- met ingang van 1 augustus 2012: salarisschaal 8 en salarisnummer 6, € 2.724,- bruto
per maand;
- met ingang van 8 september 2012: salarisschaal 7 en salarisnummer 9, € 2.616,- bruto
per maand.
1.6.
Het bedrag van de nabetaling die uit besluit 2 voortvloeit is aan appellant tegelijk met de salarisbetaling van juni 2014 uitgekeerd. Hiervan heeft appellant een salarisspecificatie ontvangen.
1.7.
Bij besluit van 14 juli 2014 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. De bezwaren tegen besluit 2 en de salarisspecificatie zijn
niet-ontvankelijk verklaard voor zover deze een zelfstandig rechtsgevolg ontberen dan wel voortvloeien uit besluit 1, en voor het overige ongegrond verklaard. De korpschef ziet geen aanleiding voor vergoeding van wettelijke rente, nu er geen sprake is van een voorgeschreven termijn waarbinnen betaald dient te worden.
1.8.
Bij uitspraak van 23 april 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:9423, heeft de rechtbank beslist op het beroep tegen het bestreden besluit en over het verzoek om veroordeling in de proceskosten van het beroep wegens het uitblijven van een beslissing op het bezwaar tegen besluit 1. De Raad heeft deze uitspraak bij uitspraak van 18 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3112, vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank. Hieraan is ten grondslag gelegd dat het gemotiveerde wrakingsverzoek van 9 januari 2015 niet is behandeld door de meervoudige kamer van de rechtbank, wat in strijd is met artikel 8:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Doordat een essentieel voorschrift van de wrakingsprocedure niet is nageleefd is in zoverre geen sprake geweest van een eerlijk proces.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen het onderdeel van besluit 2 over de nabetaling over de periode van 1 december 2011 tot 8 september 2012 niet-ontvankelijk is verklaard en de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand gelaten. Verder heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen, bepaald dat de korpschef het betaalde griffierecht aan appellant vergoedt en de korpschef veroordeeld in de proceskosten die appellant heeft gemaakt in verband met het beroep wegens het uitblijven van een beslissing op bezwaar en het beroep tegen het bestreden besluit.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De kosten gemaakt in de bezwaarprocedure
4.1.
Na de constatering dat het college geen beslissing heeft genomen over het verzoek van appellant om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten, heeft de rechtbank dit gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, zonder daarbij eerst te bezien of er aanleiding was voor deze vergoeding. Appellant heeft terecht op deze omissie gewezen. Nu de primaire besluiten niet zijn herroepen, was er geen grond voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Dit betekent dat de beslissing van de rechtbank om toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Awb wel juist was.
Het beroep wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar
4.2.
Appellant heeft terecht opgemerkt dat hij, anders dan in de aangevallen uitspraak is vermeld, na het beroep wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar tegen besluit 1 wel apart beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit. Appellant wordt echter niet gevolgd in zijn stelling dat de rechtbank het beroep wegens het niet tijdig beslissen
niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Omdat appellant dit beroep had ingetrokken, heeft
de rechtbank zich terecht beperkt tot een beslissing op zijn verzoek om de korpschef te veroordelen in de proceskosten die hij in verband met dit beroep heeft gemaakt. Dat de rechtbank dit ook had kunnen doen in de vorm van een afzonderlijke uitspraak op grond van artikel 8:75a van de Awb brengt niet mee dat het niet juist was om dit bij de aangevallen uitspraak te doen.
De bevordering
4.3.1.
Appellant heeft betoogd dat de korpschef een onhoudbare uitleg heeft gegeven aan het begrip GGP zoals dat voorkomt in het landelijk loopbaanbeleid door aan te sluiten bij de uitleg van dit begrip zoals daar in het - latere - LFNP invulling aan is gegeven. De Raad stelt vast dat appellant bij besluit 1 weliswaar is bevorderd, maar dat daaraan de voorwaarde is verbonden dat hij wordt teruggeplaatst naar de GGP en daadwerkelijk een GGP-functie gaat uitoefenen. Met deze beroepsgrond komt appellant dus in feite op tegen de impliciete weigering om hem binnen de [eenheid] te bevorderen en daarmee ook tegen de keuze waarvoor hij is gesteld.
4.3.2.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraken van
26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:5000, en van 31 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3009) valt de [eenheid] niet onder de GGP en dus ook niet
onder het loopbaanbeleid, zodat bevordering op basis van dat loopbaanbeleid binnen de [eenheid] niet mogelijk is. De stelling van appellant dat de korpschef voor de politieregio [regio A] een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip GGP, nu [medewerkers bij eenheid] in de voormalige politieregio’s [B] en [C] wel onder
de doelgroep van het loopbaanbeleid zijn gebracht, is gelet op deze rechtspraak niet houdbaar. Appellant heeft voor deze stelling ook geen begin van bewijs aangedragen. Voor zover appellant met zijn stelling bedoelt dat er op dit punt in die politieregio’s regionaal loopbaanbeleid werd gevoerd waarbij een andere invulling aan het begrip GGP is gegeven, kan dat hem niet baten omdat hij binnen een andere eenheid werkzaam is. Bij dit oordeel is daargelaten of er (ruimte voor) een dergelijk regionaal beleid bestaat. Voor zover appellant stelt dat in genoemde politieregio’s in bepaalde gevallen voor [medewerkers bij eenheid] uitzonderingen zijn gemaakt op het loopbaanbeleid kan dat, ook als dat het geval zou zijn, niet leiden tot de conclusie dat zich ook in zijn geval bijzondere omstandigheden voordoen die afwijking van het loopbaanbeleid rechtvaardigen. Appellant heeft overigens niet betoogd dat die omstandigheden zich voordoen.
4.3.3.
Nu het betoog over de doelgroep van het loopbaanbeleid reeds om de in 4.3.2 genoemde redenen geen doel treft, ziet de Raad geen grond om het onderzoek te heropenen teneinde appellant in de gelegenheid te stellen om zijn stelling met stukken te onderbouwen.
4.4.
De conclusie is dat de korpschef heeft kunnen weigeren om appellant binnen de [eenheid] te bevorderen en aan de bevordering de voorwaarde heeft mogen verbinden dat appellant overstapt naar een functie binnen de GGP. Hierin ligt tevens besloten dat de korpschef appellant terecht voor de keuze heeft gesteld om teruggeplaatst te worden naar
een GGP-functie met bevordering naar schaal 8, dan wel bij de [eenheid] werkzaam
te blijven onder toekenning van een nabetaling over de periode van 1 december 2011 tot
8 september 2012. Anders dan appellant heeft gesteld, mocht de korpschef, toen appellant voor 1 april 2014 geen keuze kenbaar had gemaakt en werkzaam bleef bij de [eenheid] , ervan uitgaan dat hij zijn functie bij de [eenheid] wenste voort te zetten. Dat is niet anders geworden doordat de korpschef hem in de bezwaarfase in de gelegenheid heeft gesteld alsnog een andere keuze te maken.
4.5.
De rechtbank heeft de beroepsgrond van appellant over zijn rechtspositie na de einddatum van de nabetaling verworpen. De Raad volgt de rechtbank in dit oordeel en sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank hierover.
4.6.
Zoals appellant met juistheid heeft gesteld en de korpschef in hoger beroep heeft erkend, is de korpschef wettelijke rente verschuldigd over de nabetaling van salaris over de periode van 1 december 2011 tot en met 8 september 2012. In zoverre had de korpschef het bezwaar gegrond moeten verklaren. Bij de nabetaling naar aanleiding van besluit 1 gaat het om een eerste toekenning. Nu appellant op 23 augustus 2012 een verzoek om bevordering heeft ingediend en op grond van artikel 4:13, tweede lid, van de Awb voor dit verzoek een beslistermijn geldt van acht weken, is de wettelijke rente over de nabetaling van het salaris gaan lopen op 1 november 2012. Voor de wijze waarop de korpschef de wettelijke rente dient te berekenen verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
De nabetaling en de salarisspecificatie
4.7.
De rechtbank heeft geoordeeld dat besluit 2, voor zover het de nabetaling over de periode van 1 december 2011 tot 8 september 2012 betreft, wel een besluit is, en het bestreden besluit in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft over de inhoud van dit besluitonderdeel overwogen dat niet is gebleken dat dit ondeugdelijk of onvoldoende is gemotiveerd. In wat appellant hierover in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om hierover anders
te oordelen. De rechtbank had aan dit oordeel echter de conclusie moeten verbinden dat het bezwaar tegen dit onderdeel van besluit 2 ongegrond moet worden verklaard. Door de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand te laten heeft zij onbedoeld de niet-ontvankelijkverklaring in stand gelaten.
4.8.
Voor zover besluit 2 de nabetaling over de periode vanaf 8 september 2012 betreft,
wordt het oordeel van de rechtbank gevolgd dat het bezwaar op dit onderdeel terecht
niet-ontvankelijk is verklaard. Wat appellant hierover in hoger beroep heeft aangevoerd
leidt de Raad niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de salarisspecificatie eveneens terecht in stand gelaten, nu dit een ongewijzigde uitvoering is van besluit 2.
Redelijke termijn
4.9.
Appellant heeft betoogd dat in deze procedure de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en (hoger) beroep moet worden gesteld op in totaal twee jaar en niet op
vier jaar, zoals de rechtbank heeft gedaan. Deze beroepsgrond slaagt niet. In deze procedure
is sprake van bezwaar, beroep, hoger beroep en opnieuw beroep. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de redelijke termijn ten tijde van haar uitspraak in beginsel niet is overschreden als die procedure niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen en dat
die termijn, gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschift op 15 april 2014, niet is overschreden. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding dan ook terecht afgewezen.
Proceskosten in beroep
4.10.
Met appellant oordeelt de Raad dat de rechtbank bij de veroordeling van de korpschef in de proceskosten ten onrechte geen punt heeft toegekend voor het indienen van een verzoek om schadevergoeding en voor de twee zittingen bij de rechtbank op 10 maart 2015 en
16 maart 2015. Dat is anders voor de kosten die zijn gemaakt in de wrakingsprocedure, omdat het Besluit proceskosten bestuursrecht hierin niet voorziet. Hiermee komen de proceskosten van appellant in beroep op een bedrag van € 1.113,75 vermeerderd met € 501,- (verzoek om schadevergoeding) en € 1.002,- (nadere zittingen), in totaal € 2.616,75.
Slotoverwegingen
4.11.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient deels te worden vernietigd. Omwille van de overzichtelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen en doen wat de rechtbank zou behoren te doen, zoals hieronder is vermeld. Daarom laat de Raad bespreking achterwege van de aanvullende beroepsgrond die de voormalige gemachtigde van appellant op 12 maart 2018 nog naar voren heeft gebracht over het niet in het openbaar uitspreken van de beslissing van de rechtbank.
5. Er is aanleiding de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 501,- wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij geen wettelijke rente is toegekend over de nabetaling aan appellant;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente toe, zoals is overwogen in rechtsoverweging 4.6;
  • vernietigt het bestreden besluit eveneens voor zover daarbij het bezwaar tegen het onderdeel van besluit 2 over de nabetaling over de periode van 1 december 2011 tot 8 september 2012
  • verklaart het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2014 in zoverre ongegrond;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.616,75 in beroep en tot een bedrag van € 501,- in hoger beroep, in totaal € 3.117,75;
  • bepaalt dat de korpschef het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 414,- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en K.J. Kraan en
J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2018.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) J.M.M. van Dalen

LO