In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, een ambtenaar bij de politie, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de korpschef van politie, die zijn verzoek om bevordering had afgewezen. De Raad oordeelde dat de korpschef terecht had geweigerd om appellant binnen zijn eenheid te bevorderen, omdat de bevordering aan de voorwaarde was verbonden dat hij teruggeplaatst zou worden naar een functie binnen de Generalist Gebiedsgebonden Politie (GGP). De Raad bevestigde dat de korpschef appellant terecht voor de keuze had gesteld om terug te keren naar de GGP-functie met bevordering of om bij zijn huidige eenheid te blijven met een nabetaling over een bepaalde periode.
De Raad oordeelde verder dat de rechtbank de beroepsgrond van appellant over zijn rechtspositie na de einddatum van de nabetaling terecht had verworpen. Wel erkende de Raad dat de korpschef wettelijke rente verschuldigd was over de nabetaling van salaris over de periode van 1 december 2011 tot en met 8 september 2012. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze geen wettelijke rente toekende en oordeelde dat het bezwaar tegen het besluit van de korpschef ongegrond was, maar dat de nabetaling over de periode van 1 december 2011 tot 8 september 2012 niet-ontvankelijk was verklaard. De Raad veroordeelde de korpschef in de proceskosten van appellant in zowel beroep als hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 3.117,75.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor korpschefs om zorgvuldig om te gaan met verzoeken om bevordering en de bijbehorende voorwaarden, evenals de verplichting om wettelijke rente te vergoeden bij nabetalingen van salaris.