ECLI:NL:CRVB:2018:1351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
7 mei 2018
Zaaknummer
16/2208 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en toekenning van WIA-uitkering na ziekte

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich op 4 januari 2012 ziekmeldde wegens psychische klachten. Appellante ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, gevolgd door uitkeringen op grond van de Ziektewet en de Wet arbeid en zorg. Na een nieuwe ziekmelding op 22 november 2013, diende zij op 23 januari 2014 een aanvraag in voor een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag aanvankelijk, omdat appellante niet voldeed aan de wachttijd. Na beëindiging van haar ZW-uitkering op 22 april 2014, werd haar aanvraag voor een WIA-uitkering alsnog in behandeling genomen. Het Uwv stelde haar mate van arbeidsongeschiktheid vast op 76,24% en kende haar een loongerelateerde WGA-uitkering toe.

Appellante ging in beroep tegen de besluiten van het Uwv, waarbij de rechtbank Rotterdam haar beroep ongegrond verklaarde. In hoger beroep stelde appellante dat zij op 23 april 2014 en 21 juli 2014 volledig arbeidsongeschikt was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd en dat de eerdere beoordelingen van de verzekeringsartsen juist waren. De Raad bevestigde dat appellante terecht in aanmerking was gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 74,01% per 23 april 2014 en een vervolguitkering van 65 tot 80% per 21 juli 2014. De Raad oordeelde dat het Uwv correct had gehandeld en dat er voldoende actuele functies waren om de schatting van de arbeidsongeschiktheid te onderbouwen. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 maart 2016, 15/3160 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Dadashzadeh hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2018. Namens appellante is mr. Dadashzadeh verschenen, vergezeld door mr. J.D. van Alphen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als accountmanager voor 40 uur per week. Zij heeft zich op 4 januari 2012 wegens psychische klachten ziekgemeld. Appellante ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Hierna heeft zij uitkeringen op grond van de Ziektewet (ZW) en de Wet arbeid en zorg ontvangen. Op 22 november 2013 heeft zij zich opnieuw ziek gemeld. Op 23 januari 2014 heeft zij een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Bij besluit van 5 maart 2014 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij nog niet in aanmerking komt voor een
WIA-uitkering, omdat zij per 22 november 2013 is uitgevallen met andere klachten dan op
4 januari 2012, waardoor een nieuwe wachttijd van twee jaar is gaan lopen. Het Uwv heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij beslissing op bezwaar van 17 juli 2014
niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Nadat haar ZW-uitkering per 22 april 2014 is beëindigd, heeft het Uwv de aanvraag van appellante voor een WIA-uitkering in behandeling genomen. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft medisch onderzoek verricht en op 1 september 2014 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, geldig vanaf 21 augustus 2014. Op 3 september 2014 heeft de verzekeringsarts een identieke FML opgesteld voor de belastbaarheid van appellante vanaf 22 (lees: 23) april 2014. Hierna heeft een arbeidsdeskundige een aantal voorbeeldfuncties geselecteerd, te weten inpakker (handmatig) (SBC-code 111190), machinaal metaalbewerker (excl. bankwerk) (SBC-code 264122) en administratief medewerker (beginnend) (SBC-code 315090) (als reservefuncties zijn vermeld: samensteller kunststof- en rubberindustrie (SBC-code 271130) en productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180)). Het verlies aan verdienvermogen van appellante per 23 april 2014 is berekend op 76,24%. Bij besluit van 11 september 2014 (besluit 1) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante van 23 april 2014 tot 21 juli 2014 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 76,24%. Bij besluit van 17 oktober 2014 (besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 21 juli 2014 recht heeft op een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Aan dit besluit is geen afzonderlijk arbeidskundig onderzoek voorafgegaan.
1.3.
Naar aanleiding van de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1 en 2 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid, zoals weergegeven in de FML van 21 augustus 2014, kan worden gevolgd. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante gebaseerd op de functies behorende tot de SBC-codes 267050, 111180 en 268040. Als reservefuncties zijn genoemd functies behorend tot de SBC-codes 272043, 111340 en 111190. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op 74,01% en de resterende verdiencapaciteit op € 1.003,37 bruto per maand. Bij besluit van
1 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft het Uwv te kennen gegeven dat de door de verzekeringsarts in de FML van 3 september 2014 weergegeven belastbaarheid van appellante van toepassing is op
22 april (lees: 23 april) 2014 en op 21 juli 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de beroepsgronden van appellante geen aanleiding gezien tot bijstelling van deze FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft alsnog onderzocht of de in bezwaar geselecteerde functies ook op de beoordelingsdatum van 21 juli 2014 actueel waren. Hij heeft geconcludeerd dat dit slechts ten dele het geval was en heeft twee functies binnen de
SBC-codes 111180 en 111340 laten vervallen. Hij heeft daarvoor in de plaats twee andere functies binnen dezelfde SBC-codes geselecteerd, te weten soldering operator (SBC-code 111180) en vuilsorteerder (SBC-code 111340). Deze functies hebben een belasting die iets lager of gelijk is aan de belasting in de vervallen functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen is het verlies aan verdienvermogen van appellante per 21 juli 2014 vastgesteld op 73,26%. De mate van arbeidsongeschiktheid is onveranderd vastgesteld op 65 tot 80%.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het deel van het bestreden besluit dat ziet op de toekenning van de loongerelateerde WGA-uitkering per 23 april 2014 (besluit 1) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit deel van het bestreden besluit berust op zorgvuldig medisch onderzoek en dat de belastbaarheid van appellante per 23 april 2014 juist is vastgesteld. Volgens de rechtbank is er geen grond voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellante wordt overschreden in de aan haar per 23 april 2014 voorgehouden functies. De loongerelateerde WGA-uitkering is daarom naar het oordeel van de rechtbank terecht vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 74,01%.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellante tegen het deel van het bestreden besluit dat ziet op de toekenning van de WGA-vervolguitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% per 21 juli 2014 (besluit 2) gegrond verklaard, omdat het Uwv heeft erkend dat er ten onrechte geen functiebeoordeling heeft plaatsgevonden per die datum. De rechtbank heeft het bestreden besluit in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft verder overwogen dat dit deel van het bestreden besluit berust op zorgvuldig medisch onderzoek en dat er geen reden is om het daaraan ten grondslag liggende medisch oordeel voor onjuist te houden. Volgens de rechtbank valt niet in te zien dat de uiteindelijk geselecteerde functies niet aan de schatting per 21 juli 2014 ten grondslag kunnen worden gelegd, dan wel dat per 21 juli 2014 sprake zou zijn van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% wegens het vervallen van drie van de vijf voor besluit 1 geselecteerde functies (SBC-codes). Nu appellante op 21 juli 2014 niet een inkomen van ten minste 50% van de in beroep vastgestelde resterende verdiencapaciteit verdiende, is zij per 21 juli 2014 terecht in aanmerking gebracht voor een vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Omdat in beroep de rechtspositie van appellante is gewijzigd, heeft de rechtbank besluit 2 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit, met een veroordeling van het Uwv in de door appellante in beroep en in bezwaar tegen het besluit 2 gemaakte kosten.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep, onder verwijzing naar de bezwaar- en beroepsgronden, op het standpunt gesteld dat zij op 23 april 2014 en 21 juli 2014 op medische gronden volledig arbeidsongeschikt was. Appellante heeft verder betoogd dat zij per 21 juli 2014 volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht, omdat in bezwaar drie van de vijf per einde wachttijd geselecteerde en aan de toekenning van de WGA-vervolguitkering ten grondslag gelegde functies (SBC-codes) zijn komen te vervallen, zodat er onvoldoende functies resteerden om aan de schatting per 21 juli 2014 ten grondslag te leggen. De in bezwaar geselecteerde functies, die pas bij het bestreden besluit van 1 mei 2015 zijn aangezegd, kunnen niet automatisch ook aan de schatting per 21 juli 2014 ten grondslag worden gelegd. Door het Uwv zijn volgens appellante vier functies bijgeduid, die niet in het verlengde van de oorspronkelijk geduide functies liggen en niet binnen dezelfde SBC-codes vallen. Dit is volgens appellante niet toelaatbaar.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen de mogelijkheden van appellante tot het verrichten van arbeid per 23 april 2014 en 21 juli 2014 hebben overschat. Het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen in de aangevallen uitspraak worden onderschreven.
4.2.
De rechtbank heeft ook terecht heeft geen reden gezien voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellante per 23 april 2014 wordt overschreden in de aan haar in bezwaar voorgehouden functies. Ook overigens bestond er geen beletsel om deze functies ten grondslag te leggen aan de toekenning van de loongerelateerde WGA-uitkering per 23 april 2014. Wat de rechtbank hierover heeft overwogen wordt onderschreven. De rechtbank heeft met juistheid geconcludeerd dat het Uwv appellante terecht met ingang van 23 april 2014 in aanmerking heeft gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 74,01%.
4.3.
De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat zij per 21 juli 2014 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt in de zin van de Wet WIA moet worden aangemerkt, omdat de in bezwaar en beroep geselecteerde functies niet aan de schatting per 21 juli 2014 ten grondslag kunnen worden gelegd. Uit raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem in beroep is gebleken dat er op 21 juli 2014 voldoende actuele functies bestonden om een schatting op te baseren. Er wordt geen aanknopingspunt gezien voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellante in deze functies is overschreden. De in beroep geselecteerde functies liggen in het verlengde van de functies, die in bezwaar mede aan de toekenning van de
WGA-vervolguitkering per 21 juli 2014 ten grondslag zijn gelegd. Het op deze wijze bijduiden van functies stuit bij een toekenningsbesluit niet op bezwaren. Ook het vervolgens in beroep vervangen van een tweetal functies door functies binnen dezelfde SBC-codes is toegestaan, omdat deze functies voldoende verwantschap vertonen met de reeds voorgehouden functies. Daar komt bij dat de bijduiding, noch de vervanging van functies binnen dezelfde SBC-codes heeft geleid tot een verlaging van de mate van arbeidsongeschiktheid per 21 juli 2014; deze is immers 65 tot 80% gebleven.
4.4.
Appellante voldeed op 21 juli 2014 niet aan de inkomenseis van artikel 60, tweede lid, van de Wet WIA. De rechtbank heeft daarom met juistheid geconcludeerd dat het Uwv appellante terecht per die datum in aanmerking heeft gebracht voor een vervolguitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. Het verzoek tot schadevergoeding wordt afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.H. Budde

UM