ECLI:NL:CRVB:2018:1351
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en toekenning van WIA-uitkering na ziekte
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich op 4 januari 2012 ziekmeldde wegens psychische klachten. Appellante ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, gevolgd door uitkeringen op grond van de Ziektewet en de Wet arbeid en zorg. Na een nieuwe ziekmelding op 22 november 2013, diende zij op 23 januari 2014 een aanvraag in voor een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag aanvankelijk, omdat appellante niet voldeed aan de wachttijd. Na beëindiging van haar ZW-uitkering op 22 april 2014, werd haar aanvraag voor een WIA-uitkering alsnog in behandeling genomen. Het Uwv stelde haar mate van arbeidsongeschiktheid vast op 76,24% en kende haar een loongerelateerde WGA-uitkering toe.
Appellante ging in beroep tegen de besluiten van het Uwv, waarbij de rechtbank Rotterdam haar beroep ongegrond verklaarde. In hoger beroep stelde appellante dat zij op 23 april 2014 en 21 juli 2014 volledig arbeidsongeschikt was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd en dat de eerdere beoordelingen van de verzekeringsartsen juist waren. De Raad bevestigde dat appellante terecht in aanmerking was gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 74,01% per 23 april 2014 en een vervolguitkering van 65 tot 80% per 21 juli 2014. De Raad oordeelde dat het Uwv correct had gehandeld en dat er voldoende actuele functies waren om de schatting van de arbeidsongeschiktheid te onderbouwen. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.