4.5.De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf in de woning van appellant op het uitkeringsadres hadden. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.5.1.Appellante heeft op 11 juli 2014 tegenover de toezichthouders van ISD-BOL onder meer verklaard dat zij vanaf de bevalling van haar zoon voornamelijk bij appellant in [woonplaats] is geweest, dat zij iedere week nog een keer op haar eigen adres is om de post op halen, dat zij verder bij appellant is en bij hem verblijft en dat zij al vanaf begin februari bij hem is.
4.5.2.Appellanten hebben aangevoerd dat appellante niet aan haar verklaring kan worden gehouden omdat sprake was van ongeoorloofde druk. Aan appellante werden tijdens het verhoor telkens dezelfde -gesloten- vragen gesteld, er werden haar woorden in de mond gelegd en zij had het gevoel dat zij iets verkeerds had gezegd en steeds een ander antwoord moest geven. Hierbij moet rekening worden gehouden met de psychische problematiek van appellante, met de omstandigheid dat zij net was bevallen waardoor zij last had van stemmingswisselingen en met problemen met haar buren.
4.5.3.Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. In dit geval bestaan onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. 4.5.4.Appellante heeft haar verklaring op 11 juli 2014 afgelegd tegenover de toezichthouders en die verklaring na voorlezing op iedere pagina ondertekend. Mogelijk heeft appellante tijdens het verhoor enige druk ervaren, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. In dit verband is van betekenis dat, anders dan appellanten stellen, in het rapport van verhoor van 11 juli 2014 de vragen die aan appellante zijn gesteld en de antwoorden die door appellante zijn gegeven afzonderlijk zijn weergeven en dat hieruit niet blijkt dat aan appellante gesloten vragen zijn gesteld of dat haar woorden in de mond zijn gelegd. Bovendien blijkt uit een door de toezichthouders op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt rapport van 21 augustus 2014 dat appellante bij haar nieuwe aanvraag om bijstand ten overstaan van de toezichthouders heeft verklaard dat zij weliswaar niet met een prettig gevoel naar buiten liep tijdens het vorige gesprek, maar dat zij niet onheus was bejegend, dat zij destijds correct was behandeld en dat zij niet was gedwongen haar verklaring te ondertekenen
4.5.5.Uit het door appellanten overgelegde ongedateerde Multidisciplinaire behandelplan blijkt weliswaar dat appellante op enig moment psychische klachten heeft gehad, maar niet dat zij die klachten op 11 juli 2014 (nog steeds) had en als gevolg van die klachten niet in staat was naar waarheid te verklaren over haar feitelijke woonsituatie. Dit blijkt ook niet uit haar verklaring als weergegeven in het rapport van verhoor van 11 juli 2014. Appellante heeft concreet verklaard over haar woonsituatie sinds de geboorte van haar zoon. Tussen de geboorte van de zoon en het verhoor was bovendien reeds geruime tijd verstreken.
4.5.6.De omstandigheid dat appellante kort na het plaatsvinden van het verhoor contact heeft gezocht met haar advocaat en de advocaat bij brief van 24 juli 2014 het dagelijks bestuur heeft laten weten dat appellante haar verklaring wenst in te trekken, is in het licht van het voorgaande onvoldoende om appellante niet aan haar op 11 juli 2014 afgelegde verklaring te houden.
4.5.7.De verklaring van appellante vindt steun in de onderzoeksgegevens van ISD-BOL over de afvalgegevens van appellante. Uit het zich in de gedingstukken bevindende document met het opschrift “Ledigingen historie 2014”, behorende bij de afvalpas van appellante, blijkt dat appellante op 1 februari 2014 en 14 juli 2014 afval heeft gedeponeerd in de ondergrondse afvalcontainer maar in de tussenliggende periode slechts eenmaal. De verklaring van appellante, dat zij weinig afval had omdat zij door haar ouders werd voorzien van eten, aan afvalscheiding deed en uitwasbare luiers gebruikte, acht de Raad, gelet op de zeer lage frequentie van het deponeren van het afval, onvoldoende. De omstandigheid dat appellante in 2013 eveneens in sommige maanden geen of minder afval deponeerde, kan hier niet aan afdoen, omdat de feitelijke situatie in die periode niet bekend is en hier ook niet ter beoordeling voorligt.
4.5.8.De verklaring van appellante vindt bovendien steun in de verklaring van M. M heeft op 30 juli 2014 onder meer verklaard dat appellante vanaf januari 2014 bij appellant is komen wonen, dat hij appellante vanaf januari 2014 structureel ziet en appellanten vanaf januari 2014 samen ziet weggaan en terugkomen of hen de hond ziet uitlaten. Ook hoort M regelmatig de baby van appellanten. M heeft de verklaring na deze te hebben doorgelezen, ondertekend. Dat M nog dezelfde dag zijn verklaring per e-mailbericht heeft aangevuld en op 29 oktober 2014 een nieuwe schriftelijke verklaring heeft ondertekend, kan aan de op 30 juli 2014 ten overstaan van de sociaal rechercheur afgelegde verklaring niet afdoen. In het e-mailbericht komt M niet terug van zijn verklaring maar doet hij verslag van het bezoek van appellant aan M, nadat de sociale recherche M gehoord had en van wat appellant hem toen heeft verteld. Hij schrijft daarin ook dat hij niet weet in hoeverre het verhaal van appellant strookt met de werkelijkheid. In de verklaring van 29 oktober 2014 komt M evenmin terug van zijn verklaring maar geeft hij hieraan een andere interpretatie. Ook voor de verklaring van M geldt, dat in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring en dat weinig betekenis toekomt aan het achteraf intrekken, ontkennen of nuanceren van een dergelijke verklaring. M kan dan ook worden gehouden aan zijn op 30 juli 2014 afgelegde verklaring.