ECLI:NL:CRVB:2018:1343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
4 mei 2018
Zaaknummer
15/5904 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstand wegens gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de intrekking van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die een gezamenlijke huishouding zouden hebben gevoerd zonder dit te melden. Appellant ontving sinds 25 januari 2013 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en stond ingeschreven op een bepaald adres. Appellante ontving bijstand sinds 19 juli 2011 van het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken. Na een melding over de geboorte van hun zoon op 21 februari 2014, werd er een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit leidde tot de conclusie dat appellanten vanaf 1 februari 2014 een gezamenlijke huishouding voerden, wat niet was gemeld. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand niet eerder dan vanaf 21 februari 2014 kon plaatsvinden, omdat de zoon op die datum was geboren. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond voor de periode van 1 februari tot 21 februari 2014. De Raad droeg het dagelijks bestuur op om een nieuwe beslissing te nemen over de hoogte van de terugvordering van de bijstand.

Uitspraak

15.5904 WWB

Datum uitspraak: 1 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 juli 2015, 15/318 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant) en [Appellante] (appellante)
het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Kompas, gemeentelijk collectief voor werk, inkomen en zorg (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. K.M.C. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met zaken 15/5901 WWB, 15/5902 WWB en 16/5468 WWB plaatsgevonden op 20 februari 2018. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. L.E.I.K. Jaminon, advocaat. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.M. Limpens. In de zaken 15/5901 WWB, 15/5902 WWB en 16/5468 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 25 januari 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat sinds 24 januari 2013 ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Appellante ontving sinds 19 juli 2011 bijstand op grond van de WWB van het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken [plaatsnaam]
(ISD-BOL), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat sinds 24 januari 2008 ingeschreven op het adres [adres] te [plaatsnaam].
1.3.
Naar aanleiding van een interne melding op 3 juni 2014, dat appellante op 21 februari 2014 een zoon heeft gekregen die is erkend door appellant, hebben toezichthouders van het team bijzonder onderzoek van de gemeente Brunssum (toezichthouders) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de toezichthouders onder meer dossieronderzoek gedaan, water- en energieverbruikgegevens opgevraagd van het adres van appellante, afvalgegevens van het adres van appellante via de website RD4 geraadpleegd, observaties uitgevoerd bij de woningen van appellanten, een buurtbewoner van appellante gehoord en appellante op 11 juli 2014 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 juli 2014.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur van ISD-BOL aanleiding geweest om bij besluit van 7 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 december 2014, de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2014 in te trekken. Verder heeft het dagelijks bestuur van ISD-BOL bij besluit van 26 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 maart 2015, onder meer en voor zover thans van belang, de over de periode van 1 februari 2014 tot en met 30 juni 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.462,19 (netto) van appellante teruggevorderd. Het dagelijks bestuur heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek is gebleken dat appellante vanaf 1 februari 2014 niet langer verbleef op het adres [adres] te [plaatsnaam]. Bij uitspraak van 24 juli 2015 (14/3816 en 15/1575) heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 2 december 2014 en 30 maart 2015 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden in de zaken 15/5901 WWB, 15/5902 WWB en 16/5468 WWB heeft de Raad op het hoger beroep tegen deze uitspraak beslist.
1.5.
De sociale recherche van ISD-BOL heeft op 11 juli 2014 een sociaal rechercheur werkzaam bij Kompas (sociaal rechercheur) in kennis gesteld van de onderzoeksresultaten en het rapport van 22 juli 2014 en het intrekkingsbesluit op naam van appellante van 7 augustus 2014 naar Kompas gestuurd. Naar aanleiding hiervan heeft de sociaal rechercheur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer het rapport van ISD-BOL van 22 juli 2014 bestudeerd, een overbuurman van appellant, [naam M] (M) gehoord en appellant op
5 augustus 2014 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 augustus 2014.
1.6.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 13 augustus 2014 de bijstand van appellant met ingang van 11 juli 2014 te beëindigen (lees: in te trekken), de bijstand van appellant over de periode van 1 februari 2014 tot en met 10 juli 2014 te herzien naar 50% van de gehuwdennorm en de over de periode van 1 februari 2014 tot en met 30 juni 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.442,26 (netto) van appellant terug te vorderen en van appellante mede terug te vorderen. Het dagelijks bestuur heeft aan het besluit van 13 augustus 2014 ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellanten vanaf 1 februari 2014 op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voeren als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB. Door hiervan geen melding te maken heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan aan hem ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande is verleend.
1.7.
Bij besluit van 17 december 2014 heeft het dagelijks bestuur het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 13 augustus 2014 herzien, in zoverre dat de bijstand met ingang van 11 juli 2014 wordt beëindigd (lees: ingetrokken), de bijstand over de periode van 1 februari 2014 tot en met 10 juli 2014 wordt ingetrokken wegens schending van de inlichtingenverplichting, de over de periode van 1 februari 2014 tot en met 30 juni 2014 gemaakte kosten van bijstand van appellant worden teruggevorderd en dat het terug te vorderen bedrag wordt gematigd tot € 1.307,14, zijnde het verschil tussen 70% van het minimumloon dat appellant heeft ontvangen en 50% van het minimumloon waar appellant recht op had indien hij wel aan de op hem rustende inlichtingenverplichting had voldaan. Op grond van artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB heeft het dagelijks bestuur het bedrag van € 1.307,14 mede teruggevorderd van appellante. Het dagelijks bestuur heeft verder voor de kosten gemaakt in bezwaar een vergoeding van € 974,- toegekend en dit bedrag op grond van artikel 60a, vierde lid, van de WWB verrekend met de vordering van € 1.307,04, zodat een terug te vorderen bedrag van € 333,14 (netto) resteert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 februari 2014 tot en met 13 augustus 2014, de datum van het intrekkingsbesluit. Ter zitting heeft het dagelijks bestuur erkend dat de bijstand van appellant niet vanaf 1 februari 2014 maar eerst vanaf 21 februari 2014 kan worden ingetrokken, omdat aan de intrekking het wettelijk rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB ten grondslag is gelegd en de zoon van appellanten op 21 februari 2014 is geboren. Het bestreden besluit kan in zoverre dus niet in stand blijven.
4.2.
Gelet op 4.1 zal de Raad beoordelen of voldoende grondslag bestaat voor intrekking van de bijstand vanaf 21 februari 2014.
4.3.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellanten een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.
Appellanten stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de basisregistratie personen ingeschreven. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf in de woning van appellant op het uitkeringsadres hadden. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.5.1.
Appellante heeft op 11 juli 2014 tegenover de toezichthouders van ISD-BOL onder meer verklaard dat zij vanaf de bevalling van haar zoon voornamelijk bij appellant in [woonplaats] is geweest, dat zij iedere week nog een keer op haar eigen adres is om de post op halen, dat zij verder bij appellant is en bij hem verblijft en dat zij al vanaf begin februari bij hem is.
4.5.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat appellante niet aan haar verklaring kan worden gehouden omdat sprake was van ongeoorloofde druk. Aan appellante werden tijdens het verhoor telkens dezelfde -gesloten- vragen gesteld, er werden haar woorden in de mond gelegd en zij had het gevoel dat zij iets verkeerds had gezegd en steeds een ander antwoord moest geven. Hierbij moet rekening worden gehouden met de psychische problematiek van appellante, met de omstandigheid dat zij net was bevallen waardoor zij last had van stemmingswisselingen en met problemen met haar buren.
4.5.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. In dit geval bestaan onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt.
4.5.4.
Appellante heeft haar verklaring op 11 juli 2014 afgelegd tegenover de toezichthouders en die verklaring na voorlezing op iedere pagina ondertekend. Mogelijk heeft appellante tijdens het verhoor enige druk ervaren, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. In dit verband is van betekenis dat, anders dan appellanten stellen, in het rapport van verhoor van 11 juli 2014 de vragen die aan appellante zijn gesteld en de antwoorden die door appellante zijn gegeven afzonderlijk zijn weergeven en dat hieruit niet blijkt dat aan appellante gesloten vragen zijn gesteld of dat haar woorden in de mond zijn gelegd. Bovendien blijkt uit een door de toezichthouders op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt rapport van 21 augustus 2014 dat appellante bij haar nieuwe aanvraag om bijstand ten overstaan van de toezichthouders heeft verklaard dat zij weliswaar niet met een prettig gevoel naar buiten liep tijdens het vorige gesprek, maar dat zij niet onheus was bejegend, dat zij destijds correct was behandeld en dat zij niet was gedwongen haar verklaring te ondertekenen
4.5.5.
Uit het door appellanten overgelegde ongedateerde Multidisciplinaire behandelplan blijkt weliswaar dat appellante op enig moment psychische klachten heeft gehad, maar niet dat zij die klachten op 11 juli 2014 (nog steeds) had en als gevolg van die klachten niet in staat was naar waarheid te verklaren over haar feitelijke woonsituatie. Dit blijkt ook niet uit haar verklaring als weergegeven in het rapport van verhoor van 11 juli 2014. Appellante heeft concreet verklaard over haar woonsituatie sinds de geboorte van haar zoon. Tussen de geboorte van de zoon en het verhoor was bovendien reeds geruime tijd verstreken.
4.5.6.
De omstandigheid dat appellante kort na het plaatsvinden van het verhoor contact heeft gezocht met haar advocaat en de advocaat bij brief van 24 juli 2014 het dagelijks bestuur heeft laten weten dat appellante haar verklaring wenst in te trekken, is in het licht van het voorgaande onvoldoende om appellante niet aan haar op 11 juli 2014 afgelegde verklaring te houden.
4.5.7.
De verklaring van appellante vindt steun in de onderzoeksgegevens van ISD-BOL over de afvalgegevens van appellante. Uit het zich in de gedingstukken bevindende document met het opschrift “Ledigingen historie 2014”, behorende bij de afvalpas van appellante, blijkt dat appellante op 1 februari 2014 en 14 juli 2014 afval heeft gedeponeerd in de ondergrondse afvalcontainer maar in de tussenliggende periode slechts eenmaal. De verklaring van appellante, dat zij weinig afval had omdat zij door haar ouders werd voorzien van eten, aan afvalscheiding deed en uitwasbare luiers gebruikte, acht de Raad, gelet op de zeer lage frequentie van het deponeren van het afval, onvoldoende. De omstandigheid dat appellante in 2013 eveneens in sommige maanden geen of minder afval deponeerde, kan hier niet aan afdoen, omdat de feitelijke situatie in die periode niet bekend is en hier ook niet ter beoordeling voorligt.
4.5.8.
De verklaring van appellante vindt bovendien steun in de verklaring van M. M heeft op 30 juli 2014 onder meer verklaard dat appellante vanaf januari 2014 bij appellant is komen wonen, dat hij appellante vanaf januari 2014 structureel ziet en appellanten vanaf januari 2014 samen ziet weggaan en terugkomen of hen de hond ziet uitlaten. Ook hoort M regelmatig de baby van appellanten. M heeft de verklaring na deze te hebben doorgelezen, ondertekend. Dat M nog dezelfde dag zijn verklaring per e-mailbericht heeft aangevuld en op 29 oktober 2014 een nieuwe schriftelijke verklaring heeft ondertekend, kan aan de op 30 juli 2014 ten overstaan van de sociaal rechercheur afgelegde verklaring niet afdoen. In het e-mailbericht komt M niet terug van zijn verklaring maar doet hij verslag van het bezoek van appellant aan M, nadat de sociale recherche M gehoord had en van wat appellant hem toen heeft verteld. Hij schrijft daarin ook dat hij niet weet in hoeverre het verhaal van appellant strookt met de werkelijkheid. In de verklaring van 29 oktober 2014 komt M evenmin terug van zijn verklaring maar geeft hij hieraan een andere interpretatie. Ook voor de verklaring van M geldt, dat in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring en dat weinig betekenis toekomt aan het achteraf intrekken, ontkennen of nuanceren van een dergelijke verklaring. M kan dan ook worden gehouden aan zijn op 30 juli 2014 afgelegde verklaring.
4.6.
Uit 4.5.1 tot en met 4.5.8 volgt dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag vormen voor de conclusie dat appellanten in de periode vanaf 21 februari 2014 hun hoofdverblijf in de woning van appellant op het uitkeringsadres hadden en dat gelet op 4.3 voldoende grondslag bestaat voor de intrekking van de bijstand van appellant vanaf
21 februari 2014. Ter zitting is voorts gebleken dat de in hoger beroep aangevoerde dringende redenen zich niet langer voordoen, zodat geen grond bestaat om van terugvordering en van medeterugvordering van de in de periode van 21 februari 2014 tot en met 30 juni 2014 ten aanzien van appellant gemaakte kosten van bijstand af te zien.
4.7.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Gelet op 4.1 en 4.6 zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren voor zover dit de intrekking van de bijstand over de periode van
1 februari 2014 tot 21 februari 2014 betreft en het bestreden besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aan het besluit van 13 augustus 2014 hetzelfde gebrek kleeft en het dagelijks bestuur ter zitting heeft bevestigd dat dit gebrek niet kan worden hersteld zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 13 augustus 2014 in zoverre te herroepen.
4.8.
Voor zover het bestreden besluit de terugvordering van appellant en de medeterugvordering van appellante betreft, zal de Raad deze in zijn geheel vernietigen, omdat een terugvorderingsbesluit ondeelbaar is. Het dagelijks bestuur dient, uitgaande van intrekking van de bijstand met ingang van 21 februari 2014, waarvoor de Raad wel voldoende grondslag ziet, nog slechts de hoogte van de terugvordering en de medeterugvordering opnieuw vast te stellen. Daarom ziet de Raad af van toepassing van een zogenoemde bestuurlijke lus, doch zal het dagelijks bestuur opdragen ten aanzien van de terugvordering een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.9.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het dagelijks bestuur te nemen nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 december 2014 voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode van 1 februari 2014 tot 21 februari 2014, de terugvordering en de mede-terugvordering betreft;
  • herroept het besluit van 13 augustus 2014 in zoverre;
  • draagt het dagelijks bestuur op een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellanten te nemen voor zover het de hoogte van de terugvordering en de medeterugvordering betreft en bepaalt dat tegen dit besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.004,-;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J. Tuit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

IJ