ECLI:NL:CRVB:2018:1333

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
16/4897 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op AOW-pensioen voor alleenstaande met korting wegens niet verzekerde jaren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op een AOW-pensioen voor een alleenstaande appellant, geboren in 1949 en met de Algerijnse nationaliteit. Appellant heeft van 1 juli 1998 tot en met 31 december 2008 gewerkt bij een internationale organisatie, maar zijn aanvraag voor AOW-pensioen werd afgewezen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) op 30 oktober 2014. De Svb stelde dat appellant niet verzekerd was voor de AOW, omdat hij niet ingeschreven stond bij een Nederlandse gemeente en er geen bewijs was dat hij in Nederland had gewerkt. In de beslissing op bezwaar van 27 januari 2016 werd appellant medegedeeld dat hij recht had op een AOW-pensioen met een korting van 88% vanwege 44 niet verzekerde jaren.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat de sociale zekerheidsregeling van de organisatie waar hij werkte niet als een regeling inzake sociale zekerheid kan worden aangemerkt. Hij betoogde ook dat de Svb ten onrechte geen onderzoek had gedaan naar de toepassing van de hardheidsclausule van KB 746. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de Zetelovereenkomst, die van toepassing is op de organisatie, dwingt tot uitsluiting van de verplichte verzekering onder de Nederlandse sociale zekerheid voor functionarissen van de organisatie. De Raad bevestigde dat appellant niet verzekerd was en dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond had verklaard.

De uitspraak bevestigt dat de Svb geen onderzoek hoefde te doen naar de hardheidsclausule, omdat appellant dit pas tijdens de beroepsfase bij de rechtbank had ingediend. De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat de rechtbank de eerdere uitspraak terecht heeft bevestigd en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.4897 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank [woonplaats] van
22 juli 2016, 16/997 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 3 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2018. Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Stahl-de Bruin.

OVERWEGINGEN

1. Appellant, geboren [in] 1949, heeft de Algerijnse nationaliteit. Hij is van 1 juli 1998 tot en met 31 december 2008 werkzaam geweest bij de [naam organisatie] ([naam organisatie]). Een aanvraag om een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) is door de Svb, bij besluit van 30 oktober 2014, afgewezen, omdat appellant niet verzekerd zou zijn geweest voor de AOW. Volgens de Svb was het niet duidelijk of appellant in Nederland heeft gewoond, omdat hij niet ingeschreven was bij een Nederlandse gemeente. Ook heeft de Svb niet kunnen achterhalen of appellant in Nederland had gewerkt. In de beslissing op bezwaar van 27 januari 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb appellant laten weten dat hij recht heeft op een AOW-pensioen voor een alleenstaande met een korting van 88%, wegens, afgerond, 44 niet verzekerde jaren. In de jaren dat appellant bij de [naam organisatie] werkte, was hij niet verzekerd op grond van het bepaalde in de destijds van toepassing zijnde Besluiten uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen, namelijk respectievelijk op grond van artikel 13, eerste lid, van KB 164 uit 1989 en artikel 14, eerste lid, onder a, van KB 746 uit 1999. Op appellant was in deze periode van toepassing een sociale zekerheidsregeling van de [naam organisatie], namelijk het [naam fonds].
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het [naam fonds] van de [naam organisatie] niet aangemerkt kan worden als een regeling inzake sociale zekerheid. Daarnaast meent appellant dat de Svb ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de vraag of de hardheidsclausule van artikel 24, eerste lid, van KB 746 toegepast had moeten worden.
3.2.
Appellant kan hierin niet gevolgd worden. Zoals al eerder is uitgesproken, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 augustus 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3047) dwingt artikel 22, eerste lid, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de [naam organisatie] betreffende de zetel van de [naam organisatie], van 22 mei 1997 (Zetelovereenkomst) tot uitsluiting van de verplichte verzekering ingevolge de Nederlandse sociale zekerheid van functionarissen op wie de regelingen voor sociale zekerheid van de [naam organisatie] van toepassing zijn. Niet in geschil is dat appellant aangesloten was bij het [naam fonds], uit welk fonds hem bij beëindiging van het dienstverband een severance payment is verstrekt.
3.3.
In het midden dient te worden gelaten wat er zij van de stellingen van appellant dat de regelingen van de [naam organisatie] geen pensioenvoorziening omvatten en de uitkering uit het [naam fonds] ontoereikend is voor het verwerven van een pensioenvoorziening. De Zetelovereenkomst laat geen ruimte voor een beoordeling of de dekking van de regelingen voor sociale zekerheid van de [naam organisatie] vergelijkbaar is met de dekking van de Nederlandse sociale zekerheid. De tekst van de Zetelovereenkomst verdraagt zich niet met een zodanige beoordeling.
3.4.
Met betrekking tot de stelling dat de Svb een onderzoek had moeten doen naar de vraag of de hardheidsclausule toegepast had dienen te worden, wordt als volgt overwogen. Pas tijdens de beroepsfase bij de rechtbank heeft appellant een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 24 van KB 746. In het bestreden besluit heeft de Svb hierover dus terecht geen besluit genomen. Wel heeft de Svb lopende de procedure het standpunt ingenomen dat, had appellant wel tijdig een beroep op de hardheidsclausule gedaan, dit zou zijn verworpen. De Svb kan hierin gevolgd worden. Appellant is als niet verzekerd aan te merken op grond van de Zetelovereenkomst, zodat niet gezegd kan worden dat zijn verzekeringspositie uitsluitend op grond van KB 746 is vastgesteld.
3.5.
Uit 3.1 tot en met 3.4 volgt dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal dan ook bevestigd worden.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2018.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H. Achtot

UM