ECLI:NL:CRVB:2018:1327

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
17/5805 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de aanwijzing als VWNW-kandidaat en weigering plaatsing in de nieuwe organisatie na reorganisatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de minister van Justitie en Veiligheid om hem aan te wijzen als verplicht VWNW-kandidaat en om hem niet te plaatsen in de nieuwe organisatie na een reorganisatie. Appellant was sinds 1 februari 2011 werkzaam bij [centrum 1] als senior adviseur bedrijfsvoering. Door een reorganisatie, zoals vastgelegd in het O&F rapport van 4 juni 2015, is zijn functie per 1 januari 2016 komen te vervallen. De minister heeft appellant de mogelijkheid geboden om te solliciteren naar een functie in de nieuwe organisatie, maar zijn sollicitatie voor de functie van directiesecretaris is afgewezen. De rechtbank Noord-Nederland heeft de beroepen van appellant tegen de besluiten van de minister ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de argumenten van appellant beoordeeld. De Raad oordeelt dat de minister voldoende onderbouwd heeft dat de functie van appellant vervallen is en dat de aanwijzing als VWNW-kandidaat op basis van het O&F rapport gerechtvaardigd is. De Raad stelt vast dat de minister beoordelingsvrijheid heeft bij de geschiktheid van kandidaten voor functies en dat de toetsing door de rechter terughoudend dient te zijn. De Raad concludeert dat de minister het advies van de plaatsingsadviescommissie aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen, en dat appellant niet over de vereiste kwalificaties beschikte voor de functie van directiesecretaris. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

17.5805 AW, 17/5807 AW

Datum uitspraak: 3 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
14 juli 2017, 16/1915 en 16/2759 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J.M. Waasdorp hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Waasdorp. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. F.A.M. Wuijts en A. Rekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 februari 2011 werkzaam bij het [centrum 1] ([centrum 1]), laatstelijk in de functie van senior adviseur bedrijfsvoering (functie roepnaam: juridisch medewerker), schaal 11.
1.2.
In maart 2013 heeft [centrum 1] vanuit het ministerie van Justitie en Veiligheid vernomen dat de inrichting per 1 januari 2016 moet sluiten. Vervolgens is in het Herfstakkoord van 2013 vastgelegd dat [centrum 1] open kan blijven met verminderde financiering.
1.3.
Het [Organisatie- en Formatierapport] (O&F rapport) van 4 juni 2015 voor de reorganisatie van [centrum 1] in een [centrum 2] is bij besluit van 22 juni 2015 vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 10 juni 2015 is de functiegroep van appellant per direct opnieuw in de vrijwillige fase van het Van Werk Naar Werk (VWNW)-beleid geplaatst. Met dit besluit is de minister teruggekomen van zijn besluit van 8 januari 2015 waarin de vrijwillige fase voor de functiegroep was opgeheven.
1.5.
Bij brief van 29 juni 2015 heeft de minister het voornemen geuit de functie van appellant per 1 januari 2016 op te heffen, omdat die functie, gelet op het O&F rapport, niet meer terug komt in de nieuwe organisatie. Als gevolg van die opheffing zal appellant per die datum van rechtswege verplicht VWNW-kandidaat zijn. Appellant is de mogelijkheid geboden zijn belangstelling kenbaar te maken voor een functie in de nieuwe organisatie. Hij heeft geopteerd voor de functie van directiesecretaris, schaal 12.
1.6.
Bij besluit van 25 augustus 2015 is appellant wegens het vervallen van zijn functie in de nieuwe organisatie, aangewezen als verplicht VWNW-kandidaat. Bij besluit van 12 november 2015 is appellant niet geplaatst in de nieuwe organisatie. Tegen beide besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij besluit van 23 maart 2016 (bestreden besluit 1) zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
1.7.
Op 17 december 2015 heeft appellant gesolliciteerd op de vacature van directiesecretaris. Bij besluit van 22 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 mei 2016 (bestreden besluit 2), is appellant meegedeeld dat hij niet zal worden uitgenodigd voor een selectiegesprek voor de functie van directiesecretaris.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aanwijzing als VWNW-kandidaat
4.1.
Het besluit tot opheffing van de functie van appellant vloeit voort uit het reorganisatiebesluit van 22 juni 2015 waarbij het O&F rapport is vastgesteld. Bij het nemen van een reorganisatiebesluit geldt als uitgangspunt dat aan de minister een ruime vrijheid toekomt bij het bepalen van de inrichting van zijn organisatie. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van gebreken in de totstandkoming of de inhoud van het reorganisatiebesluit. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat de door de minister gemaakte keuzes niet op zakelijke en objectieve gronden berusten. Uit het O&F rapport blijkt namelijk dat de twee juridische functies uit de oorspronkelijke organisatie niet terug komen in de nieuwe organisatie. Uit de strekking van het rapport blijkt voldoende dat de keuze om juridische taken niet onder te brengen in een zelfstandige juridische functie het gevolg is van de keuze om vanwege de forse bezuiniging de beschikbare middelen zoveel mogelijk aan te wenden voor de zorg van vreemdelingen met psychiatrische problematiek. Anders dan appellant betoogt, heeft de minister voldoende onderbouwd dat de functie van appellant vervallen is. De minister heeft het besluit tot aanwijzing van appellant als VWNW-kandidaat dan ook mogen baseren op het O&F rapport.
Weigering plaatsing in de nieuwe organisatie
4.2.
De beoordeling van de geschiktheid van een kandidaat in het kader van een plaatsingsprocedure is het resultaat van een afwegingsproces van de capaciteiten van die kandidaat tegen de achtergrond van de eisen die de functie stelt. Het bestuursorgaan heeft daarbij beoordelingsvrijheid. Daarom is de toetsing van het plaatsingsbesluit door de rechter terughoudend. Zij is in beginsel beperkt tot de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 6 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM5979.
4.3.
Het betoog van appellant dat sprake is geweest van een onzorgvuldige plaatsingsprocedure omdat niet duidelijk was aan welke functie-eisen getoetst zou worden en de functieomschrijving gedurende de plaatsingsprocedure is gewijzigd, wordt niet gevolgd. Partijen hebben ter zitting bevestigd dat de functieprofielen op intranet zijn geplaatst voordat de gesprekken met de plaatsingsadviescommissie hebben plaatsgevonden. Uit het verslag van het gesprek met de plaatsingsadviescommissie blijkt ook dat appellant bekend was met de functie-eisen voor de functie van directiesecretaris. In het functieprofiel waren onder meer de volgende functie-eisen opgenomen: een afgeronde WO-opleiding en meerdere jaren werkervaring in een vergelijkbare functie en organisatie.
4.4.
Het besluit om appellant niet te plaatsen in de nieuwe organisatie is gebaseerd op het advies van de plaatsingsadviescommissie van 10 november 2015. De commissie is tot dit advies gekomen, omdat appellant niet over een afgeronde WO-opleiding en over enkele jaren relevante leidinggevende ervaring beschikt. In de functie van directiesecretaris dient leiding te worden gegeven aan het directiesecretariaat en een aantal beleidsmedewerkers. Deze ervaring mist appellant, aldus de commissie. De Raad is van oordeel dat de minister het advies van de plaatsingsadviescommissie aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen. Dat appellant voorheen in het bedrijf waarvan hij samen met een ander eigenaar was ‘alles regelde’, zoals hij ter zitting heeft verklaard, kan niet tot een ander oordeel leiden nu dit niet als relevante leidinggevende ervaring kan worden aangemerkt. De Raad heeft ook overigens in wat van de zijde van appellant is aangevoerd geen aanleiding gevonden te oordelen dat het bestreden besluit 2 op dit punt de terughoudende toetsing niet kan doorstaan.
Afwijzing sollicitatie
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat onvoldoende gemotiveerd is waarom hij niet binnen redelijke termijn geschikt te maken was voor de functie van directiesecretaris. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.
In het gesprek met de plaatsingsadviescommissie op 9 november 2015 heeft appellant verklaard dat hij over een half jaar de bachelor rechten heeft afgerond. De commissie is tot de conclusie gekomen dat appellant niet binnen een termijn van zes maanden tot een jaar zou voldoen aan de functie-eis van een afgeronde WO-opleiding. Nog daargelaten of appellant in staat zou zijn geweest om binnen een redelijke termijn aan deze functie-eis te voldoen, volgt uit het niet hebben van relevante leidinggevende ervaring, zoals overwogen in 4.4, dat appellant niet binnen redelijke termijn geschikt te maken was voor de functie van directiesecretaris.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en H. Lagas en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2018.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) A.M. Pasmans
IJ