ECLI:NL:CRVB:2018:1326

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
17/5638 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit over financiële compensatie voor waarnemingstoelage in ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een adjudant-onderofficier der mariniers, had in de periode van 1 mei 2014 tot en met 4 januari 2015 de functie van [naam functie] waargenomen. Hij ontving hiervoor een beloning van € 900,-, maar verzocht om een financiële compensatie van € 5.556,96, die hij meende te rechtvaardigen op basis van zijn waarneming van de functie. De staatssecretaris van Defensie had het verzoek afgewezen, wat leidde tot een juridisch geschil.

De Raad oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte de eerder toegekende beloning van € 900,- in mindering had gebracht op de aan appellant toegekende financiële compensatie. De Raad stelde vast dat de beloning niet in verhouding stond tot de waarnemingstoelage en dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de beloning enkel als aanbetaling was bedoeld. De Raad vernietigde het bestreden besluit en herstelde de financiële compensatie, waarbij de staatssecretaris werd verplicht om het bedrag van € 900,- aan appellant terug te betalen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

17/5638 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 juli 2017, 17/1065 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
De Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
Datum uitspraak: 3 mei 2018
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellant heeft mr. H. Nummerdor-Buijs hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend en heeft op verzoek van de Raad nog een schriftelijke reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nummerdor-Buijs. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Zilverberg en mr. M. Damen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, aangesteld in de rang van adjudant-onderofficier der mariniers, heeft in de periode van 1 mei 2014 tot en met 4 januari 2015 de functie van [naam functie] ([onderdeel]) waargenomen. Aan de functie van [naam functie] is de rang van kapitein der mariniers verbonden.
1.2.
Bij besluit van 27 november 2014 is aan appellant op grond van artikel 13 van het Inkomstenbesluit militairen (IBM) een beloning van € 900,- toegekend.
1.3.
Appellant heeft op 7 december 2015 een rekest ingediend waarin hij verzoekt om toekenning van een financiële compensatie voor het waarnemen van het volledige samenstel van werkzaamheden behorende bij de functie van [naam functie] ([naam functie]), te berekenen op de voet van artikel 11, derde lid, van het IBM. Daarbij heeft appellant verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 maart 2015 (14/9126) inzake zijn collega/voorganger [X.] Voorts heeft appellant gesteld dat hem door majoor der mariniers [Y.] mondeling is toegezegd dat de feitelijke waarneming van de functie van [naam functie] geldelijk zou worden gecompenseerd.
1.4.
De staatssecretaris heeft het rekest van appellant opgevat als een verzoek om in aanmerking te komen voor een waarnemingstoelage en heeft dit verzoek als zodanig bij besluit van 11 juli 2016 afgewezen. Daartoe heeft de staatssecretaris verwezen naar artikel 22 van het Algemeen Militair Ambtenaren reglement (AMAR), dat bepaalt dat sprake is van waarneming indien men daartoe formeel door de bevoegde commandant is belast en dat een dergelijke waarneming slechts is toegestaan indien het een functie betreft op het eigen of naast hogere rangsniveau. In het geval van appellant is geen sprake van formele waarneming en/of waarnemingstoelage. Appellant heeft tegen het besluit van 11 juli 2016 een bezwaarschrift ingediend.
1.5.
Bij besluit van 2 januari 2017 (herhaald bij brief van 5 januari 2017) is door de staatssecretaris erkend dat bij de beoordeling van het rekest van appellant is uitgegaan van een verkeerde grond en is aan appellant een financiële compensatie toegekend als schadeloosstelling op grond van artikel 115 van het AMAR, die gelijk is aan de waarnemingstoelage die zou zijn toegekend in geval van rechtmatige waarneming. Op het aldus berekende bedrag van in totaal € 5.556,96 is vervolgens de op 27 november 2014 aan appellant toegekende beloning van € 900,- in mindering gebracht.
1.6.
Bij besluit van 26 januari 2017 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 11 juli 2016 mede gericht geacht tegen het vervangende besluit van
2 (5) januari 2017. De staatssecretaris heeft het besluit van 11 juli 2016 herroepen en het besluit van 2 (5) januari 2017 gehandhaafd, met toekenning van een vergoeding voor de kosten van bezwaar. Appellant heeft tegen de besluiten van 2 (5) januari 2017 en van
26 januari 2017 beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 januari 2017 en de brief van 5 januari 2017 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen naar voren hebben gebracht tot de volgende beoordeling.
3.1.
In dit geding komt aan de brief van 5 januari 2017 geen zelfstandige betekenis toe, nu deze brief slechts een herhaling van het besluit van 2 januari 2017 bevat.
3.2.
Met de rechtbank oordeelt de Raad dat het besluit van 2 januari 2017, waarmee de staatssecretaris heeft beoogd met het nemen van een nieuw primair besluit appellant tegemoet te komen, naar aard en strekking dient te worden beschouwd als vervanging van het besluit van 11 juli 2016, als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De staatssecretaris heeft het bezwaar van appellant dan ook op kunnen vatten als (mede) gericht tegen het besluit van 2 januari 2017.
3.3.
Het inhoudelijke geschil tussen partijen ziet op de vraag of op de aan appellant toegekende financiële compensatie voor het waarnemen van de functie van [naam functie] de eerder aan hem toegekende beloning van € 900,- in mindering gebracht had mogen worden.
3.4.
De staatssecretaris heeft betoogd dat de beloning in 2014 is toegekend aan appellant louter vanwege het waarnemen van de functie van [naam functie] en dat deze, zoals ter zitting is toegelicht, in die zin kan worden gezien als een aanbetaling.
3.5.1.
De Raad volgt de staatssecretaris niet in dit betoog en overweegt daartoe het volgende.
3.5.2.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van het IBM, voor zover van belang, kan de commandant aan de militair die zich bijzonder heeft onderscheiden door optreden of gedragingen dan wel door buitengewone toewijding of bijzondere loffelijke dienstverrichtingen, onder meer een gelijke beloning toekennen. Er moet derhalve sprake zijn van functioneren dat uitgaat boven dat wat van een gemiddelde militair kan worden verwacht.
3.5.3.
Uit de (uitgebreide) toelichting in het besluit van 27 november 2014, waarbij met toepassing van artikel 13 van het IBM de beloning aan appellant is toegekend, komt overtuigend naar voren dat appellant op uitstekende wijze zijn taken heeft verricht, zowel in zijn organieke functie als in die van waarnemend [naam functie]. Hieruit blijkt dus niet dat deze beloning is toegekend vanwege de enkele omstandigheid dat appellant de functie van [naam functie] heeft waargenomen.
3.5.4.
Voorts is hier van belang dat het bedrag van de beloning (€ 900,-) in geen verhouding staat tot de hoogte van de waarnemingstoelage voor een rechtmatige waarneming ten bedrage van € 5.556,96, wat niet aannemelijk maakt dat de beloning (alleen) ten doel had om te voorzien in de financiële compensatie voor het, in aanvulling op zijn eigen werkzaamheden door appellant vervullen van de taken van [naam functie].
3.6.
De conclusie is dat de staatssecretaris in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten de beloning van € 900,- in mindering te brengen op de aan appellant toegekende financiële compensatie.
3.7.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. Met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat de toegekende geldelijke beloning terecht in mindering is gebracht op het bedrag van € 5.556,96. Aanleiding bestaat om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 2 januari 2017 te herroepen voor zover daarin de aan appellant toekomende financiële compensatie is verminderd met de reeds uitgekeerde beloning van € 900,- en door te bepalen dat de staatssecretaris laatstgenoemd bedrag aan appellant zal terugbetalen.
4. Aanleiding bestaat de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen het besluit van 26 januari 2017 ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 januari 2017 gegrond;
- vernietigt dat besluit voor zover daarbij is bepaald dat de toegekende geldelijke beloning terecht in mindering is gebracht op het bedrag van € 5.556,96;
- herroept het besluit van 2 januari 2017 voor zover daarin de aan appellant toekomende financiële compensatie is verminderd met de reeds uitgekeerde beloning van € 900,-;
- bepaalt dat de staatssecretaris een bedrag van € 900,- aan appellant betaalt en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van
26 januari 2017;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 418,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en H. Lagas en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2018.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) A.M. Pasmans

JL