In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die eerder was ontslagen wegens plichtsverzuim. Appellante was sinds 1 juni 2011 werkzaam bij de Penitentiaire Inrichting en had een relatie met een (ex-)justitiabele. Na een huiszoeking op 7 november 2014, waarbij een hennepkwekerij en wapens in haar woning werden aangetroffen, werd appellante ontslagen door de Minister van Veiligheid en Justitie. De Minister oordeelde dat appellante zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim door niet te melden dat zij op de hoogte was van de hennepkwekerij en haar relatie met iemand met een crimineel verleden.
Appellante had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WW-uitkering te weigeren, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd geoordeeld dat de redenen voor het ontslag als dringende redenen konden worden aangemerkt. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij niet verwijtbaar werkloos was geworden, maar de Raad oordeelde dat appellante erkende op de hoogte te zijn van de hennepkwekerij en dat haar argumenten over het onbekend zijn met het criminele verleden van haar partner ongeloofwaardig waren.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante verwijtbaar werkloos was en dat het Uwv de WW-uitkering terecht had geweigerd. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van de procedure.