ECLI:NL:CRVB:2018:1321

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
16/1923 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verwijtbare werkloosheid en ontslag wegens plichtsverzuim in relatie tot criminele activiteiten van partner

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die eerder was ontslagen wegens plichtsverzuim. Appellante was sinds 1 juni 2011 werkzaam bij de Penitentiaire Inrichting en had een relatie met een (ex-)justitiabele. Na een huiszoeking op 7 november 2014, waarbij een hennepkwekerij en wapens in haar woning werden aangetroffen, werd appellante ontslagen door de Minister van Veiligheid en Justitie. De Minister oordeelde dat appellante zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim door niet te melden dat zij op de hoogte was van de hennepkwekerij en haar relatie met iemand met een crimineel verleden.

Appellante had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WW-uitkering te weigeren, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd geoordeeld dat de redenen voor het ontslag als dringende redenen konden worden aangemerkt. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij niet verwijtbaar werkloos was geworden, maar de Raad oordeelde dat appellante erkende op de hoogte te zijn van de hennepkwekerij en dat haar argumenten over het onbekend zijn met het criminele verleden van haar partner ongeloofwaardig waren.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante verwijtbaar werkloos was en dat het Uwv de WW-uitkering terecht had geweigerd. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van de procedure.

Uitspraak

16.1923 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 maart 2016, 15/4322 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J.M. Velu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv een vraag beantwoord en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1 juni 2011 werkzaam als [naam functie] bij de Penitentiaire Inrichting (PI) te [locatie] . Nadat zij in dienst was getreden bij de PI kreeg appellante een relatie met een (ex-)justitiabele.
1.2.
Op 7 november 2014 heeft de politie een huiszoeking verricht in de woning die appellante sinds een jaar samen met haar partner huurde. Daarbij is in de kelder van de woning een hennepkwekerij aangetroffen met circa 1.500 hennepplanten en circa 13 kilo gedroogde toppen van hennepplanten. Ook zijn twee Kalasjnikovs, een plastic zak met munitie geschikt voor deze automatische wapens en een gestolen elektrische fiets aangetroffen. Appellante is op 7 november 2014 aangehouden en in verzekering gesteld op basis van deze feiten. Zij is tot en met 20 november 2014 gedetineerd geweest en is vervolgens niet strafrechtelijk vervolgd.
1.3.
De minister van Veiligheid en Justitie (Minister) heeft appellante bij besluit van
21 januari 2015 met onmiddellijke ingang wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Daaraan heeft de Minister ten grondslag gelegd dat appellante zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim, bestaande uit (onder meer) de volgende gedragingen:
- het bekend zijn, zonder dit te melden, met een hennepkwekerij in haar woning;
- het niet op de hoogte stellen van haar leidinggevende van een relatie met iemand met een crimineel verleden.
Dit strafontslag is, na bezwaar en beroep, ook in hoger beroep bij de Raad in stand gebleven in een uitspraak van 17 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4382. De Raad heeft, kort samengevat, geoordeeld dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan de verweten gedragingen, dat de Minister deze gedragingen terecht heeft aangemerkt als plichtsverzuim en dat het opgelegde strafontslag niet onevenredig is aan de ernst van het plichtverzuim.
1.4.
Appellante heeft een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 26 februari 2015 heeft het Uwv met ingang van
21 januari 2015 de WW-uitkering geweigerd.
1.5.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 23 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden, omdat aan haar ontslag een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek ten grondslag ligt en appellante ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Onder meer wordt appellante verweten dat zij op de hoogte was van het bestaan van een hennepkwekerij in de woning van haar en haar partner. Ook heeft zij verzuimd haar leidinggevende op de hoogte te stellen van haar relatie met iemand met een crimineel verleden. Zowel het betrokken zijn bij een hennepkwekerij als het niet melden bij de werkgever van het hebben van een relatie met een (ex-)justitiabele zijn gedragingen waarvan appellante had kunnen weten dat die tot gevolg kunnen hebben dat van de werkgever niet kan worden verlangd de arbeidsrelatie te laten voortduren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat de redenen, die de werkgever ertoe hebben geleid om appellante strafontslag te verlenen, zijn aan te merken als dringende redenen, zowel in objectieve als in subjectieve zin. In de aangevoerde persoonlijke omstandigheden heeft de werkgever geen aanleiding hoeven te zien om af te zien van het strafontslag. Ook kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat appellante geen verwijt treft, of dat haar het niet naleven van de verplichting om te voorkomen dat zij verwijtbaar werkloos wordt niet in overwegende mate kan worden verweten. Het Uwv heeft daarom de gevraagde WW-uitkering terecht geweigerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij niet door eigen schuld werkloos is geworden. Van een dringende reden voor ontslag dan wel van verwijtbare werkloosheid is volgens appellante geen sprake. Zij wist weliswaar dat haar partner hennep kweekte in haar woning, maar de omvang van deze activiteiten heeft haar partner voor appellante verborgen gehouden. Verder was appellante niet op de hoogte van zijn criminele verleden. Zij wist niet meer dan dat er een zaak in cassatie aanhangig zou zijn, omdat er volgens haar partner fouten zouden zijn gemaakt. Meer informatie wilde hij niet aan appellante verstrekken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de rechtsoverwegingen 5 en 6 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellante heeft steeds erkend dat zij op de hoogte was van de hennepkwekerij in haar woning. Ook wist appellante dat haar partner betrokken was bij een beroep in cassatie in een strafzaak. Dat appellante niet meer wist van het criminele verleden van haar partner, is terecht ongeloofwaardig geacht aangezien de partner van appellante gedurende het begin van zijn relatie met appellante gedetineerd was en nadien op 15 april 2013 ook is aangehouden door de politie. Appellante heeft hier niets tegenover gesteld in hoger beroep. De omstandigheid dat haar partner de precieze omvang van zijn activiteiten en zijn criminele verleden voor appellante verborgen zou houden, laat onverlet dat zij diende te melden bij haar werkgever wat wel bij haar bekend was.
4.4.
Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de Raad in zijn in 1.3 genoemde uitspraak van 17 november 2016 waarin is geoordeeld dat appellante zich met de haar verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim en dat de aan haar opgelegde straf niet onevenredig is aan de ernst van dit plichtsverzuim. Deze gedragingen vormen ook een objectief dringende reden voor ontslag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
4.5.
Er bestaat verder ook geen aanleiding om te oordelen dat de werkgever onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Er is geen sprake van dat het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen appellante niet in overwegende mate kan worden verweten. Dit betekent dat appellante verwijtbaar werkloos was en het Uwv de WW-uitkering terecht blijvend en geheel heeft geweigerd.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de kosten van de procedure bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) J.R. Trox

SS