Uitspraak
.
OVERWEGINGEN
1.4. Nadat de minister het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellante haar zienswijze naar voren had gebracht, heeft de minister bij besluit van 21 januari 2015 (primaire besluit), na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 26 juni 2016 (lees: 2015) (bestreden besluit), appellante met onmiddellijke ingang wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat appellante zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim, bestaande uit de volgende gedragingen:
- het bekend zijn, zonder dit te melden, met een hennepkwekerij in haar woning;
- het niet op de hoogte stellen van haar leidinggevende van een relatie met iemand met een crimineel verleden.
De overige bij het primaire besluit verweten gedragingen, het in haar woning in bezit hebben van twee kalasjnikovs en munitie voor deze automatische wapens en het in haar woning in bezit hebben van een gestolen elektrische fiets, heeft de minister bij het bestreden besluit niet als grondslag voor het ontslag gehandhaafd.
3.3. De minister was bevoegd appellante disciplinair te straffen voor het door haar begane plichtsverzuim. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim. De Raad sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank op dit punt.