ECLI:NL:CRVB:2016:4382

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2016
Publicatiedatum
17 november 2016
Zaaknummer
16/1916 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een werknemer bij de Penitentiaire Inrichting wegens plichtsverzuim gerelateerd aan een hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werknemer van de Penitentiaire Inrichting die onvoorwaardelijk ontslagen is wegens plichtsverzuim. De werknemer, appellante, was sinds 1 juni 2011 werkzaam bij de inrichting en werd op 7 november 2014 aangehouden na de ontdekking van een hennepkwekerij in haar woning. De politie vond circa 1.500 hennepplanten en wapens tijdens een huiszoeking. De minister van Veiligheid en Justitie werd op de hoogte gesteld van de aanhouding en legde appellante op 21 januari 2015 een disciplinaire straf van ontslag op, omdat zij niet had gemeld dat zij op de hoogte was van de hennepkwekerij en ook niet had gemeld dat zij een relatie had met iemand met een crimineel verleden.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het ontslag ongegrond. Appellante had erkend dat zij op de hoogte was van de hennepkwekerij, maar stelde dat zij de omvang niet kende. De rechtbank oordeelde dat dit onvoldoende was en dat appellante had moeten beseffen dat zij melding moest maken van haar relatie met een (ex-)justitiabele. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister bevoegd was om appellante te straffen voor het plichtsverzuim. De opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag werd niet onevenredig geacht in verhouding tot de ernst van het plichtsverzuim. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

16/1916 AW
Datum uitspraak: 17 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 maart 2016, 15/4320 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J.M. Vélu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2016. Appellante is, met bericht, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.C. Zielhorst en F.M. aan de Wiel
.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1 juni 2011 werkzaam als [naam functie] bij de Penitentiaire Inrichting te [naamplaats].
1.2.
Op 7 november 2014 heeft de politie een huiszoeking verricht in de woning die appellante sinds een jaar samen met haar partner, VG, huurde. Daarbij is in de kelder van de woning een hennepkwekerij aangetroffen met circa 1.500 hennepplanten en circa 13 kilo gedroogde toppen van hennepplanten. Ook zijn twee kalasjnikovs, een plastic zak met munitie geschikt voor deze automatische wapens en een gestolen elektrische fiets aangetroffen. Appellante is in verzekering gesteld op basis van deze feiten.
1.3.
De minister is op 10 november 2014 op de hoogte gebracht van de aanhouding van appellante.
1.4. Nadat de minister het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellante haar zienswijze naar voren had gebracht, heeft de minister bij besluit van 21 januari 2015 (primaire besluit), na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 26 juni 2016 (lees: 2015) (bestreden besluit), appellante met onmiddellijke ingang wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat appellante zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim, bestaande uit de volgende gedragingen:
- het bekend zijn, zonder dit te melden, met een hennepkwekerij in haar woning;
- het niet op de hoogte stellen van haar leidinggevende van een relatie met iemand met een crimineel verleden.
De overige bij het primaire besluit verweten gedragingen, het in haar woning in bezit hebben van twee kalasjnikovs en munitie voor deze automatische wapens en het in haar woning in bezit hebben van een gestolen elektrische fiets, heeft de minister bij het bestreden besluit niet als grondslag voor het ontslag gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante heeft erkend dat zij wist van de hennepkwekerij in (de kelder van) haar woning en dat dit illegaal was. Daarmee staat voldoende vast dat appellante bekend was met de hennepkwekerij en daarbij op enigerlei wijze, al was het maar door het gedogen daarvan, betrokken is geweest. Dat zij de omvang van de kwekerij niet kende, zoals zij stelt, is onvoldoende aannemelijk geworden. De rechtbank heeft verder overwogen dat uit de Circulaire Gedragscode Dienst Justitiële Inrichtingen volgt dat een relatie met een (ex-)justitiabele direct moet worden gemeld. Dat appellante pas na indiensttreding een relatie kreeg met VG doet daaraan niet af. VG kon bij aanvang van de relatie als (ex-)justitiabele worden aangemerkt. Dat appellante niet wist van zijn criminele verleden heeft de minister ongeloofwaardig kunnen achten. Appellante wist dat VG bij een cassatiezaak bij de Hoge Raad was betrokken. Toen hij weigerde daarover verdere informatie te geven, had zij moeten beseffen dat er meer aan de hand was en hiervan melding moeten maken bij haar werkgever. Beide gedragingen leveren plichtsverzuim op. Dit plichtsverzuim raakt de kern van de functie van appellante, die vereist dat zij professioneel en integer is. De straf van ontslag is naar het oordeel van de rechtbank niet onevenredig aan de aard en ernst van dit plichtsverzuim.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
De gronden van het hoger beroep van appellante zijn een herhaling van hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd.
3.2.
Met de rechtbank en op grond van de overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag zijn gelegd, is de Raad van oordeel dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan de verweten gedragingen. De minister heeft die gedragingen terecht aangemerkt als plichtsverzuim. Daarbij merkt de Raad nog op dat niet van belang is of appellante al dan niet op de hoogte was van de precieze omvang van de hennepkwekerij. Dat appellante wist van de hennepkwekerij in haar woning en daarover heeft gezwegen, zoals door haar is erkend, is voldoende om in dit geval plichtsverzuim aan te nemen. Dit klemt temeer nu appellante redelijkerwijs kon weten dat het een hennepkwekerij met een aanzienlijke omvang was.
3.3. De minister was bevoegd appellante disciplinair te straffen voor het door haar begane plichtsverzuim. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim. De Raad sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank op dit punt.
3.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en F. Hoogendijk en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD