ECLI:NL:CRVB:2018:1320

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
16/1752 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, een voormalig stukadoor, had zich op 17 september 2012 ziek gemeld vanwege rug- en handklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant per 15 september 2014 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door de rechtbank Overijssel in een eerdere uitspraak van 9 maart 2016 bevestigd.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat het Uwv ten onrechte geen medische urenbeperking had aangenomen en dat hij verdergaand beperkt had moeten worden op het item reiken. De rechtbank had echter geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rapporten van de verzekeringsartsen gaven voldoende inzicht in de vastgestelde belastbaarheid van de appellant, waarbij rekening was gehouden met zijn rug- en schouderproblematiek en medicijngebruik.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant in staat moest worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. De Raad concludeerde dat de argumenten van de appellant in hoger beroep niet voldoende onderbouwd waren met medische informatie en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv op een voldoende medische en arbeidskundige grondslag berustte. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 april 2018.

Uitspraak

16.1752 WIA

Datum uitspraak: 25 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
9 maart 2016, 15/423 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als stukadoor. Op 17 september 2012 heeft hij zich
ziek gemeld vanwege rug- en handklachten. Bij besluit van 6 augustus 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per einde wachttijd, 15 september 2014, geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 23 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van
appellant tegen het besluit van 6 augustus 2014, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het bestreden besluit berust op een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts medisch onderzoek heeft verricht, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie heeft gedaan, appellant heeft gezien en gesproken op de hoorzitting en de medische informatie van behandelaars heeft betrokken bij de beoordeling. De rechtbank heeft voorts geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen over de belastbaarheid van appellant. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat er beperkingen moeten worden aangenomen vanwege schouder- en rugproblematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant vanwege zijn medicatiegebruik tevens beperkt geacht voor professioneel autorijden en werken met verhoogd persoonlijk risico. Hij acht appellant, op basis van geobjectiveerde afwijkingen, aangewezen op rug- en schoudersparende arbeid waarvoor beperkingen zijn aangenomen. Hij ziet geen aanleiding om daarnaast een urenbeperking aan te nemen. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gerapporteerd wat zijn bevindingen bij het onderzoek zijn en hoe hij tot de vastgestelde belastbaarheid is gekomen. Tot slot heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht niet passend te achten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen medische urenbeperking heeft aangenomen. Ook had hij verdergaand beperkt geacht moeten worden op het item reiken omdat hij niet in staat is tot repeterende bewegingen. Appellant verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6087. Voorts acht appellant zich niet in staat de voorgehouden functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er onvoldoende aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies daaruit. Geconcludeerd wordt dat met de rapporten van 30 juni 2014 en 11 november 2014 van de verzekeringsartsen inzichtelijk is onderbouwd hoe tot de vaststelling van de belastbaarheid van appellant is gekomen en waarom er geen aanleiding bestaat meer beperkingen aan te nemen. Uit de rapporten blijkt dat de artsen van het Uwv de rug- en schouderproblematiek alsmede het medicijngebruik hebben betrokken bij hun beoordeling en daartoe beperkingen hebben vastgesteld. Appellant heeft zijn stelling dat een medische urenbeperking moet worden aangenomen ook in hoger beroep niet onderbouwd met medische informatie. Datzelfde geldt voor zijn stelling dat hij verdergaand beperkt moet worden op het item reiken, omdat hij niet in staat is tot repeterende bewegingen. De door appellant genoemde uitspraak biedt geen aanknopingspunten voor een andere conclusie. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit dan ook terecht onderschreven.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de Functionele Mogelijkheden Lijst van 11 november 2014 moet het oordeel van de rechtbank worden onderschreven dat appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. In de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 februari 2015 en 30 juli 2015 is toereikend gemotiveerd dat de geduide functies in relatie tot het aspect persoonlijk risico geen overschrijding van de belastbaarheid opleveren, omdat daarin werken op hoogtes en automatisch werkende machines met onbeschermde onderdelen niet voorkomt. Ook het functioneel snel moeten opstaan uit een stoel, waardoor duizeligheid kan optreden, komt niet voor. In zijn rapport van 11 mei 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vermeld dat de bewegende delen zo zijn afgeschermd dat het onmogelijk is de handen of andere lichaamsdelen in aanraking te laten komen met bewegende delen en dat het zich ontdoen van sieraden in de functie inpakker uitsluitend te maken heeft met hygiëne. Hiermee is adequaat gemotiveerd dat wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om anders te oordelen.
4.3.
Uit wat is overwogen in 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I.G.A.H. Toma

UM