ECLI:NL:CRVB:2007:BA6087

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2782 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAZ-uitkering en de motivering daarvan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die op 7 april 2005 een eerdere beslissing van het Uwv bevestigde. Appellante, die als zelfstandig tolk en vertaler werkte, had een WAZ-uitkering ontvangen na een postwhiplashtrauma. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de intrekking van de WAZ-uitkering door het Uwv op 21 april 1999, en later op 14 oktober 2003, voldoende gemotiveerd was. De Raad baseert zich op rapportages van verschillende verzekeringsartsen, die concludeerden dat appellante met ingang van 1 mei 1999 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. De Raad heeft de medische en arbeidskundige grondslagen van het bestreden besluit beoordeeld en komt tot de conclusie dat de rechtbank terecht oordeelde dat de FML een juiste weergave was van de medische beperkingen van appellante. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de conclusies van de rechtbank te weerleggen en bevestigt de aangevallen uitspraak. De Raad acht het niet nodig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 15 mei 2007.

Uitspraak

05/2782 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 7 april 2005, 04/543 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Bakker, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een rapportage van zijn bezwaararbeidsdeskundige W.J.G. Mulder ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.M. Vonk.
II. OVERWEGINGEN
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante was laatstelijk werkzaam als zelfstandig tolk en vertaler. Zij is op 30 november 1995 uitgevallen met een postwhiplashtrauma. Met ingang van 28 november 1996 stelde de rechtsvoorganger van het Uwv appellante in het genot van een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een wettelijk voorgeschreven herbeoordeling werd appellante op 9 september 1997 gezien door de verzekeringsarts S.A.M. Seuren. Deze kwam naar aanleiding van onderzoek van appellante in zijn rapportage van diezelfde datum tot de voorlopige conclusie dat er zijns inziens geen bezwaar bestond tegen het vervullen van functies met een partieel en fysiek licht karakter (bijvoorbeeld 20 uur per week; geen grote nekbelasting) waarbij psychisch geen hoge eisen gesteld worden. Na het inwinnen van informatie bij de appellante behandelend neuroloog J.M.J. Krul kwam Seuren in zijn rapportage van 23 september 1997 tot de conclusie dat er geen gronden waren de eerdere voorlopig geformuleerde conclusie te wijzigen en stelde hij dienovereenkomstig eveneens op 23 september 1997 een belastbaarheidspatroon voor appellante op. Op basis hiervan heeft de arbeidsdeskundige S.J.M. van Lier met behulp van het Functie Informatie Systeem functies geselecteerd. Van Lier berekende blijkens zijn rapport van 1 oktober 1997 het verlies aan verdienvermogen van appellante op 21%. In overeenstemming hiermede heeft de rechtsvoorganger van het Uwv bij besluit van 21 april 1999 de uitkering van appellante met ingang van 1 mei 1999 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 25% was.
Namens appellante is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts I.L. Hoornstra dossierstudie verricht, de hoorzitting bijgewoond en overleg gepleegd met de primaire verzekeringsarts. In zijn rapportage van 22 juli 1999 komt hij tot de conclusie dat het besluit van 21 april 1999 in verband met te zeer verouderde medische gegevens niet kan worden gehandhaafd. Bij besluit van 28 juli 1999 verklaarde de rechtsvoorganger van het Uwv het bezwaar vervolgens gegrond en werd vastgesteld dat appellante met ingang van 1 mei 1999 80 tot 100% arbeidsongeschikt was. Op 19 augustus 1999 werd appellante vervolgens medegedeeld dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen ongewijzigd diende te worden vastgesteld op 80 tot 100%.
In het kader van een volgende periodieke herbeoordeling heeft de verzekeringsarts
M. Kuntzel in zijn rapport van 1 april 2003 aangegeven dat er bij appellante wel sprake is van klachten maar niet in die mate dat in de geclaimde beperkingen wordt meegegaan. Kuntzel achtte appellante beperkt ten aanzien van schouderbelastende activiteiten en, gezien de aparte presentatie, psychisch beperkt ten aanzien van tijdsdruk, handelingstempo en persoonlijk risico, hetgeen uitwerking vond in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 24 april 2003. Op basis hiervan heeft de arbeidsdeskundige B.B. Gerringa met behulp van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies geselecteerd. Gerringa berekende, blijkens zijn rapport van 7 augustus 2003, het verlies aan verdienvermogen van appellante op 5,46%.
In overeenstemming hiermede heeft het Uwv bij besluit van 14 oktober 2003 de uitkering van appellante met ingang van
7 december 2003 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 25% was.
Namens appellante is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts L. ten Hove de belastbaarheid van appellante opnieuw in kaart gebracht. In haar rapportage van 25 maart 2004 concludeerde zij, na onder andere weging van de beschikbare gegevens van de behandelend sector, dat er geen medische redenen zijn om af te wijken van de conclusie van de primaire verzekeringsarts.
Daarop heeft het Uwv bij besluit van 2 april 2004 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het Uwv verzocht alsnog inzicht te geven in de signaleringen die het CBBS heeft afgegeven en de afwegingen die ertoe hebben geleid dat de geduide functies, ondanks de signaleringen, voor appellante geschikt worden geacht. Voor zover sprake is van niet-matchende beoordelingspunten waarvoor de verzekeringsarts een beperking heeft aangegeven is het Uwv verzocht hier extra aandacht aan te besteden. Het Uwv heeft vervolgens het rapport van 30 oktober 2004 (bedoeld wordt: 30 september 2004) van de bezwaararbeidsdeskundige D. Klazema aan de rechtbank toegezonden. Klazema heeft vastgesteld dat twee van de oorspronkelijk geduide zeven functies dienen te vervallen, aangezien de belasting in deze functies niet valt binnen de in de FML aangegeven belastbaarheid van appellante. De rechtbank achtte de in een (zeer) laat stadium van de beroepsprocedure gegeven arbeidskundige onderbouwing, die niet is weersproken, voldoende.
De rechtbank heeft wat de medische grondslag van het bestreden besluit betreft de expertise ingeroepen van de neuroloog dr. J.H.M. van Gasteren. Deze heeft zich in zijn rapportage van 19 januari 2005 verenigd met de FML en appellante in staat geacht de bij de geduide functies behorende werkzaamheden te verrichten gedurende de aangegeven tijd. Van Gasteren aarzelt wel met betrekking tot de pijnklachten van handen en knieën, waarvoor hij als neuroloog geen goede verklaring heeft. Daarbij zouden volgens hem repeterende handelingen, waarbij handen en benen gebruikt moeten worden, in beperkte mate mogelijk zijn. In dat kader zou, aldus Van Gasteren, het oordeel van een rheumatoloog meer inzicht kunnen geven. De rechtbank heeft naar aanleiding van de opmerkingen van Van Gasteren het Uwv verzocht aan te geven of het aannemen van beperkingen ten aanzien van het gebruik van armen en benen zou kunnen leiden tot ongeschiktheid van appellante voor de resterende functies. De bezwaararbeidsdeskundige P. Kars heeft in zijn rapport van 24 februari 2005 – na overleg met de bezwaarverzekeringsarts – aangegeven dat in de FML reeds een beperking is aangegeven voor frequent reiken tot ongeveer 600 keer per uur, hetgeen de repeterende handelingen al beperkt. Indien de beperking op dit onderdeel zwaarder zou moeten worden gesteld, dan zou alleen de functie van elektronicamonteur twijfelachtig kunnen zijn. Kars is evenwel van mening dat appellante dan toch in staat moet worden geacht deze functie uit te oefenen, aangezien daarin geen sprake is van elkaar snel opvolgende handelingen. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank geen aanleiding gezien een rheumatoloog te raadplegen.
De rechtbank heeft naast de medische, ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Gelet evenwel op uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (onder meer LJN: AR4719) heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit in verband met het eerst tijdens de beroepsprocedure geven van inzicht in de door het CBBS afgegeven signaleringen en een toelichting hierop en op niet-matchende onderdelen van de FML vernietigd doch de rechtsgevolgen van dat besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellante zich primair tegen de medische grondslag van het bestreden besluit gekeerd. Appellante meent dat het Uwv de voor haar geldende beperkingen heeft onderschat.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad heeft geen aanleiding gezien om met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Evenals de rechtbank komt ook de Raad tot het oordeel dat niet is kunnen blijken dat de door de verzekeringsarts Kuntzel opgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts Ten Hove geaccordeerde FML geen juiste weergave vormt van de bij appellante ten tijde in geding bestaande medische beperkingen.
De Raad is van oordeel dat de uitkomst van het onderzoek door Van Gasteren de bevindingen van de verzekeringsgeneeskundigen ten aanzien van de aangenomen belastbaarheid van appellante bevestigt. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat diens rapportage onvoldoende is gemotiveerd. Van Gasteren heeft in zijn rapportage immers aangegeven dat appellante volgens haar mededeling een hoog energetisch trauma heeft doorgemaakt zonder dat daarbij een overtuigende whiplashbeweging heeft/kan hebben plaatsgevonden. Mogelijk is er sprake geweest van een lichte hersenschudding, gezien het feit dat er een kort geheugenverlies was na het ongeval. Aansluitend is er een langdurig bestaand posttraumatisch klachtenbeeld dat het midden houdt tussen een postwhiplashsyndroom en een postcommotioneel syndroom. Behandeling van dit klachtenpatroon in alle facetten heeft niet het gewenste effect gehad, aldus Van Gasteren, en een revalidatiebehandeling, zoals zo vaak daarvoor wordt geadviseerd, om te leren om te gaan met de klachten heeft niet plaatsgevonden. Dat Van Gasteren naar eigen zeggen als neuroloog geen goede verklaring heeft voor de pijnklachten van handen en knieën en in het kader van die opmerking aangeeft dat het oordeel van een rheumatoloog meer inzicht zou kunnen geven, neemt niet weg dat de rechtbank op basis van de conclusie van Van Gasteren dat de FML een correcte weergave van appellantes beperkingen bevatte, kon bezien in hoeverre de geduide functies konden worden vervuld. De Raad neemt hierbij tevens in overweging dat hem niet is gebleken dat appellante onder behandeling is van een rheumatoloog en dat zij in hoger beroep geen medische gegevens heeft overgelegd die een ander licht werpen op haar gezondheidstoestand op het tijdstip dat in geding is. In dit verband wijst de Raad er voorts nog op dat met betrekking tot de beweerdelijk bij appellante gestelde diagnose posttraumatische dystrofie volgens de revalidatie-arts Van der Dussen blijkens zijn rapportage van 28 oktober 2002 aan appellantes huisarts, ondanks het feit dat in 1999 het beeld van een posttraumatische dystrofie van de rechterhand en mogelijk linkerknie werd uitgesproken, uitgebreid aanvullend onderzoek nooit evidente pathologie heeft opgeleverd en dat er bij het lichamelijk onderzoek geen aanwijzingen waren voor actieve dystrofie aan de handen.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschrijft de Raad, mede in het licht van de door de rechtbank aangehaalde uitspraken van de Raad van 9 november 2004, het oordeel van de rechtbank over de motivering bij het bestreden besluit van de medische geschiktheid van de in beroep resterende functies.
Uit al het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.J. Janssen.