ECLI:NL:CRVB:2018:1311

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
17/3727 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van een persoonsgebonden budget door het Zorgkantoor na niet-naleving van administratieve verplichtingen door de appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een appellante die een persoonsgebonden budget (pgb) had ontvangen van het Zorgkantoor voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het Zorgkantoor had het pgb lager vastgesteld en een bedrag van € 16.438,56 teruggevorderd, omdat de appellante niet aan alle administratieve verplichtingen had voldaan. De appellante had in totaal € 15.400,- verantwoord, maar het Zorgkantoor stelde dat er geen zorgafspraken waren gemaakt voor meer kosten dan het verantwoorde bedrag.

De rechtbank had het beroep van de appellante tegen het besluit van het Zorgkantoor ongegrond verklaard. In hoger beroep stelde de appellante dat zij volgens de regels had betaald voor de verleende zorg en dat het Zorgkantoor ten onrechte het pgb had verlaagd. De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en het teveel aan voorschotten terug te vorderen. De Raad concludeerde dat de appellante niet had aangetoond dat er meer zorg was verleend dan zij had verantwoord en dat de administratieve tekortkomingen voor haar rekening kwamen.

De uitspraak bevestigde dat het Zorgkantoor in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen en dat het hoger beroep van de appellante niet slaagde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3727 AWBZ

Datum uitspraak: 2 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 maart 2017, 16/467 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2018. Appellante is vertegenwoordigd door mr. Kaya. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.D. Saro.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft bij besluit van 3 september 2014 aan appellante op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor de periode van 26 mei 2014 tot en met 31 december 2014 een netto persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 16.438,56 voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Appellante heeft op 22 september 2014 een verantwoordingsformulier over de periode van 26 mei 2014 tot en met 30 juni 2014 ingediend. Hierop is vermeld dat appellante in deze periode een bedrag van € 2.200,- heeft betaald voor zorg verleend door [naam] . Op 30 december 2014 heeft appellante een verantwoordingsformulier over de tweede helft van 2014 ingediend, waarop is vermeld dat appellante in deze periode een bedrag van € 13.200,- heeft betaald voor door [naam] verleende zorg.
1.3.
Het Zorgkantoor heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 26 augustus 2015 het pgb van appellante over de periode van 26 mei 2014 tot en met 31 december 2014 op nihil vastgesteld en een bedrag van € 16.438,56 van appellante teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4.
Bij besluit van 14 december 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellante, voor zover hier van belang, gegrond verklaard. Daaraan heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat voldoende aannemelijk is dat appellante AWBZ‑zorg heeft ingekocht en dat zij de zorgverlener daarvoor heeft betaald. Dit betekent dat het door appellante verantwoorde bedrag van € 15.400,- over de periode van 26 mei 2014 tot en met 31 december 2014 in zijn geheel wordt goedgekeurd. Op grond hiervan heeft het Zorgkantoor het pgb van appellante over die periode vastgesteld op € 15.646,58 en een bedrag van € 791,98 van appellante teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is niet in geschil dat appellante over het jaar 2014, gelet op de verantwoordingsformulieren, een bedrag van in totaal € 15.400,- heeft verantwoord en dat het Zorgkantoor dit bedrag in zijn geheel heeft goedgekeurd. De omstandigheid dat appellante – naar uit de bankafschriften volgt – feitelijk een bedrag van € 16.069,- aan [naam] heeft betaald, leidt niet tot een ander oordeel, omdat er geen zorgafspraken zijn gemaakt voor meer kosten dan het verantwoorde bedrag en omdat niet is aangetoond dat er meer zorg is verleend dan appellante heeft verantwoord. Naar het oordeel van de rechtbank was het Zorgkantoor dan ook bevoegd om het pgb lager vast te stellen en het teveel aan voorschotten betaalde bedrag terug te vorderen.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het Zorgkantoor en de rechtbank er ten onrechte van uit zijn gegaan dat zij een bedrag van € 15.400,- heeft betaald voor AWBZ‑zorg. Volgens appellante heeft zij geheel volgens de regels en afspraken betaald voor verleende zorg, nu zij met zorgverlener [naam] per week de uren heeft opgeteld en deze aan het einde van de maand heeft uitbetaald. Op die manier is er een bedrag van € 16.069,- aan [naam] betaald. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij het verschil tussen het door het Zorgkantoor verleende bedrag en het aan [naam] betaalde bedrag – vermeerderd met het vrij te besteden bedrag – twee keer aan het Zorgkantoor heeft overgemaakt, maar dat het Zorgkantoor dit bedrag beide keren direct weer heeft teruggestort, met de mededeling dat ook dit deel van het pgb voor haar was bedoeld. Op grond van deze handelwijze ging appellante ervan uit dat zij ook dit deel van het pgb mocht houden. Volgens appellante kan dit haar niet worden verweten.
3.2.
Het Zorgkantoor heeft zich op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat om een hoger bedrag dan € 15.400,- goed te keuren, zodat de vaststelling van het pgb over de periode van 26 mei 2014 tot en met 31 december 2014 en de terugvordering van het te veel aan voorschoten betaalde bedrag in stand dienen te blijven. Ter zitting is namens het Zorgkantoor nog aangevoerd dat appellante (ook) met betrekking tot het verantwoorde én geaccepteerde bedrag van € 15.400,- niet aan alle (administratieve) verplichtingen heeft voldaan, maar dat hieraan geen gevolgen meer verbonden zullen worden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het bestreden besluit moet, voor zover hier van belang, worden aangemerkt als vaststellingsbesluit als bedoeld in artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa en artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit besluit moet ook worden aangemerkt als terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 4:95 van de Awb.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante, gelet op de ingediende verantwoordingsformulieren, een bedrag van in totaal € 15.400,- heeft verantwoord, dat het Zorgkantoor deze verantwoording in zijn geheel heeft goedgekeurd en dat op grond daarvan het pgb van appellante over de periode van 26 mei 2014 tot en met 31 december 2014 is vastgesteld op € 15.646,58. Voorts is niet in geschil dat appellante, voor zover de verantwoording ziet op een hoger bedrag dan € 15.400,-, niet heeft voldaan aan de in artikel 2.6.9 van de Rsa genoemde verplichtingen. Het Zorgkantoor was dan ook bevoegd om op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) moet het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.4.
De door appellante aangevoerde omstandigheden maken niet dat moet worden geoordeeld dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen. Uit hetgeen appellante heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd, blijkt op geen enkele manier dat er meer AWBZ‑zorg aan appellante is verleend en dat daarvoor is betaald, dan door het Zorgkantoor reeds is goedgekeurd. Appellante heeft geen stukken overgelegd waaruit dit zou volgen. De omstandigheid dat appellante tweemaal – op 6 oktober 2014 en op 20 november 2014 – een bedrag aan het Zorgkantoor heeft overgemaakt, maar dat dit bedrag direct weer werd teruggestort, maakt dit niet anders. Ten tijde van de door appellante verrichte betalingen bestond er voor het Zorgkantoor (nog) geen aanleiding om een bedrag van appellante te verwachten en had appellante nog steeds recht op dit bedrag. Eerst bij besluit van 26 augustus 2015 heeft het Zorgkantoor aan appellante bericht dat er een bedrag werd teruggevorderd. De omstandigheid dat appellante het beheer van het pgb had uitbesteed, slaagt evenmin. De verantwoording van de besteding van het pgb is de eigen verantwoordelijkheid van appellante, ook indien zij het beheer van het pgb heeft uitbesteed aan een derde. Dat de niet op orde zijnde administratie van het pgb te wijten zou zijn aan zorgverlener [naam] , wat daar ook van zij, is een omstandigheid die voor rekening en risico van appellante komt (vergelijk de uitspraak van de Raad van 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:408).
4.5.
Nu niet kan worden gezegd dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik heeft kunnen maken, heeft het Zorgkantoor aan appellante over de periode van 26 mei 2014 tot en met 31 december 2014 een bedrag van € 791,98 onverschuldigd aan voorschotten betaald. Het Zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. Door appellante zijn geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
4.6.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.A.A. Traousis

TM