ECLI:NL:CRVB:2018:13

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2018
Publicatiedatum
2 januari 2018
Zaaknummer
16/6416 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde bankrekeningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant ontving tot 1 september 2014 bijstand van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht. Naar aanleiding van een vermogenssignaal van het inlichtingenbureau, dat aangaf dat appellant beschikte over onbekende bankrekeningen, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand over bepaalde perioden en de terugvordering van een bedrag van € 46.433,12. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij als mederekeninghouder niet vrijelijk over de tegoeden op de bankrekeningen kon beschikken, omdat deze van zijn moeder waren. Hij stelde dat hij zonder toestemming van zijn moeder geen geld kon opnemen en dat hij de tegoeden niet had aangewend voor zijn schulden. De Raad oordeelde echter dat het feit dat de bankrekeningen op naam van appellant stonden, betekende dat hij over de tegoeden kon beschikken. Appellant heeft niet aangetoond dat hij niet over de tegoeden kon beschikken, en zijn beroep op een eerdere uitspraak werd verworpen omdat de omstandigheden daar anders waren.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

16.6416 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
13 september 2016, 16/150 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 2 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G. van Ek, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. Overhof.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot 1 september 2014 bijstand van het college, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand.
1.2.
Naar aanleiding van een vermogenssignaal van het inlichtingenbureau, dat appellant onder meer de beschikking had over een tweetal bij het college onbekende
ING-bankrekeningen, heeft de sociale recherche van de gemeente Maastricht (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar het vermogen van appellant. Daartoe hebben medewerkers van de sociale recherche onder meer gegevens opgevraagd bij de Belastingdienst, bankafschriften opgevraagd bij appellant en appellant op 4 februari 2015 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 maart 2015.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 13 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 december 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de perioden van 26 februari 2009 tot en met 3 januari 2011 en van 3 juli 2012 tot en met 31 augustus 2014 (perioden in geding) in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over deze perioden tot een bedrag van € 46.433,12 bruto van appellant terug te vorderen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van twee en/of-rekeningen, een betaalrekening en een profijtrekening, beide eindigend met nummer [nummer] (bankrekeningen), die op naam van appellant en zijn moeder stonden. Appellant kon over de gelden op die bankrekeningen beschikken. Nu het saldo op de bankrekeningen de grens van het voor appellant vrij te laten vermogen overschreed, had appellant geen recht op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Appellant was weliswaar mederekeninghouder, maar de tegoeden op de bankrekeningen waren van zijn moeder en appellant kon niet vrijelijk over die tegoeden beschikken. Appellant mocht voorts zonder toestemming van zijn moeder geen geld opnemen van de rekeningen of uitgaven bekostigen van die rekeningen. Appellant wijst op zijn schuldenproblematiek. Als hij feitelijk de beschikking had gehad over de tegoeden op de bankrekeningen, dan had het voor de hand gelegen dat hij die tegoeden had aangewend om een gedeelte van zijn schulden af te lossen, dan wel de kosten van levensonderhoud van te betalen. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de uitspraak van 15 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4542.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat in de perioden in geding de bankrekeningen mede op naam van appellant stonden. Niet in geschil is dat appellant geen melding heeft gemaakt van deze bankrekeningen.
4.2.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt - behoudens tegenbewijs - mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten “en/of-rekening”, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken.
In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3.
Appellant is daarin niet geslaagd. Van enige beperking in de beschikkingsmacht van appellant als mederekeninghouder is niet gebleken. Appellant heeft tijdens het gehoor op
4 februari 2015 juist verklaard dat hij sinds een jaar of drie wederom een pasje had van de ING-rekening, dat hij de kosten en boodschappen van zijn moeder betaalde en dat hij maandelijks zijn eigen vergoeding van de ING-rekening afhaalde. Dat is volgens appellant rond de € 200,- per maand. De gestelde omstandigheid dat appellant de tegoeden niet heeft aangewend ter aflossing van zijn schulden, wat hier ook van zij, staat er niet aan de weg dat hij wel over de tegoeden heeft kunnen beschikken. Het beroep op de in 3 genoemde uitspraak slaagt reeds niet, omdat het in die zaak uitsluitend ging om een spaarrekening, de betrokkene daarvan geen bankpas had en uit de bankafschriften geen aanwijzingen naar voren waren gekomen dat het tegoed op de spaarrekening door betrokkene ten behoeve van zichzelf werd aangewend.
4.4.
Nu appellant de en/of-rekeningen in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet heeft gemeld aan het college, was het college gehouden om de bijstand over de perioden in geding in te trekken.
4.5.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden ingediend, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat geen grond voor het toekennen van een schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD