ECLI:NL:CRVB:2015:4542

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2015
Publicatiedatum
15 december 2015
Zaaknummer
14/3722 WWB e.v.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van de Wet werk en bijstand met betrekking tot een en/of-rekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) van een betrokkene die medehouder was van een en/of-rekening. De appellant, het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer, had de bijstand van de betrokkene ingetrokken omdat zij geen melding had gemaakt van de bankrekening. De Raad oordeelde dat de betrokkene aannemelijk had gemaakt dat de vooronderstelling dat het tegoed op de rekening haar toebehoorde, niet opging. De Raad nam daarbij in overweging dat het tegoed op de rekening volledig afkomstig was van haar moeder, dat de rekening was omgezet in een en/of-rekening vanwege de gezondheidssituatie van de moeder, en dat er geen bewijs was dat de betrokkene bedragen van de rekening voor zichzelf had aangewend. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten niet gerechtvaardigd waren. Tevens werd de appellant veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene.

Uitspraak

14/3722 WWB, 14/6771 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 10 juni 2014, 14/762 (aangevallen uitspraak 1) en van 28 november 2014, 14/2520 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.S. Scheffers, advocaat, verweerschriften ingediend.
Appellant heeft desgevraagd nog nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2015. Appellant, daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door N. Assmann. Betrokkene, eveneens daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Scheffers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving sinds 12 april 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 26 juli 2013 (besluit 1) heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 12 april 2010 ingetrokken op de grond dat zij geen melding heeft gemaakt van een mede op haar naam staande en/of-rekening bij de ABN AMRO-bank. Bij besluit van 31 juli 2013 (besluit 2) heeft appellant de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 12 april 2010 tot en met 30 juni 2013 tot een bedrag van
€ 21.397,71 van betrokkene teruggevorderd. Bij besluit van 18 december 2013 (besluit 3) heeft appellant betrokkene een boete opgelegd van € 5.320,-, zijnde 150% van het benadelingsbedrag over 2013, wegens schending van de inlichtingenverplichting en recidive.
1.2.
Bij besluit van 16 januari 2014 (bestreden besluit 1) heeft appellant, voor zover hier van belang, de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 respectievelijk niet-ontvankelijk en ongegrond verklaard. Bij besluit van 11 juni 2014 (bestreden besluit 2) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2013 gegrond verklaard en het bedrag van de boete nader bepaald op € 3.550,-, zijnde 100% van het benadelingsbedrag over 2013.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen besluit 1
niet-ontvankelijk is verklaard en het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond is verklaard, de besluiten van 26 juli 2013 en 31 juli 2013 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit 1.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, het bestreden besluit 2 vernietigd en het besluit van 18 december 2013 herroepen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1 (intrekking en terugvordering)
4.1.
Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 24 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1819) rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten “en/of”-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.2.
Uit de stukken blijkt dat de moeder van betrokkene (K) op 30 oktober 2002 van haar ABN AMRO-bankrekening […….] [nummer 1] een bedrag van € 25.000,- op haar nieuw geopende ABN AMRO-bonus spaarrekening [……] [nummer 2] heeft overgemaakt. In 2008 heeft K zich in verband met haar sterk verslechterde gezondheid samen met betrokkene bij de ABN AMRO-bank vervoegd om een passende regeling te treffen met betrekking tot het beheer van haar spaarrekening, voor het geval zij daar zelf niet meer toe in staat zou zijn of plotseling zou komen te overlijden. De bedoeling was dat betrokkene zou zijn gemachtigd de bankzaken van K in noodsituaties te behartigen. Van de zijde van de bank is toen geadviseerd de bestaande spaarrekening van K om te zetten in een en/of-rekening mede op naam van betrokkene. Daartoe is op 3 juni 2008 overgegaan. Alleen K beschikte over een bankpas voor de spaarrekening, betrokkene kon niet zelfstandig via internet bankieren en de bankafschriften van deze rekening werden enkel naar het woonadres van K verzonden.
4.3.
Op het aanvraagformulier dat betrokkene in verband met haar bijstandsaanvraag van
19 april 2010 heeft ingevuld, heeft zij bij punt 8.2 (“Vul al uw bank-, giro- en spaarrekeningen in. Het gaat om de rekeningen in zowel binnen- als buitenland.Vul van iedere rekening het saldo in. (…)”) de en/of-rekening met nummer [……] [nummer 2] niet vermeld. Nadat uit gegevens van Suwinet was gebleken dat deze rekening ook op naam van betrokkene stond heeft appellant haar bij brief van 15 juli 2013 gevraagd alle bankafschriften van rekeningnummer [……] [nummer 2] over te leggen alsmede het bewijs van opening van deze rekening. Bij brief van 19 juli 2013 heeft K aan appellant bericht: “Hierbij deel ik u mede dat mijn dochter [naam dochter] helemaal niks met mijn spaarrekening te doen heeft. Het is mijn rekening en wat ik er mee doe is mijn zaak en niet die van jullie” en: “P.s. Ik laat mijn dochter haar naam van mijn rekening verwijderen, ik vind dit wel erg dat jullie dit zo spelen”. Hangende de bezwaarprocedure heeft betrokkene alsnog de gevraagde bankafschriften overgelegd. Daaruit komen geen aanwijzingen naar voren dat betrokkene in de te beoordelen periode ten behoeve van haarzelf bedragen contant van de rekening [……] [nummer 2] heeft opgenomen of daarvan heeft overgeschreven naar een eigen bankrekening, en evenmin dat op deze rekening bedragen ten behoeve van haar zijn bijgeschreven.
4.4.
Gelet op wat in 4.2 en 4.3 is weergegeven, moet worden geconcludeerd dat betrokkene erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de in 4.1 bedoelde vooronderstelling in dit geval niet opgaat. Daarbij acht de Raad van belang dat het tegoed op de en/of-rekening [……] [nummer 2] geheel afkomstig was van K, dat de aanleiding en het motief van de omzetting in een en/of-rekening was gelegen in de gezondheidssituatie van K en de specifieke ouder-kind zorgrelatie, en dat uit de bankmutaties niet is gebleken dat betrokkene bedragen van deze rekening voor zichzelf heeft aangewend. Daarnaast is niet zonder betekenis dat de omzetting in de
en/of-rekening heeft plaatsgevonden ruim voordat betrokkene bijstand is toegekend, dat betrokkene in feite heeft gehandeld alsof zij enkel gemachtigd was op de en/of-rekening van K en niet buiten de grenzen van die machtiging is getreden, en dat de en/of-rekening later weer is omgezet in een bankrekening enkel op naam van K.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat, waar het hier een belastend besluit betreft, op appellant de last rust om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand van betrokkene. In het licht van het voorgaande kon, anders dan appellant meent, niet worden volstaan met de enkele stelling dat betrokkene als medehouder van de en/of-rekening met nummer [……] [nummer 2] nu eenmaal te allen tijde over het saldo op deze rekening kon beschikken. Betrokkene heeft immers aannemelijk gemaakt dat zij niet als gerechtigde over dit tegoed heeft beschikt of redelijkerwijs kon beschikken en dat het tegoed aan K toebehoorde. Het tegoed op de en/of-rekening kon dus niet enkel om reden dat betrokkene als medehouder van deze rekening stond geregistreerd - niettemin toch - als een bestanddeel van het vermogen van betrokkene worden aangemerkt. Nu appellant geen andere onderbouwing heeft gegeven voor het standpunt dat het vermogen van betrokkene ten tijde in geding in de weg stond aan bijstandsverlening, is in dit geval geen sprake van een situatie waarin als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting geen recht op bijstand bestaat dan wel dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Wat in 4.5 is overwogen betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd was de bijstand van betrokkene in te trekken met ingang van 12 april 2010. Daarmee is tevens gegeven dat voor appellant evenmin een grondslag bestond om de gemaakte kosten van bijstand van betrokkene terug te vorderen.
4.7.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak 1 zal dan ook worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2 (boete)
4.8.
De oplegging van de boete is gebaseerd op het niet nakomen van de inlichtingenverplichting door betrokkene ten aanzien van de meergenoemde en/of-rekening en het daarop staande tegoed. Nu tegen de aangevallen uitspraak in dat opzicht geen andersluidende gronden zijn aangevoerd dan in het hoger beroep ten aanzien van de intrekking en terugvordering, en met de gemachtigde van appellant ter zitting desgevraagd is besproken dat, voor het geval het hoger beroep ten aanzien van de intrekking en terugvordering niet zou slagen, het niet logisch zou zijn nog een boetewaardige schending van de inlichtingenverplichting aan te nemen, is daarmee tevens de grondslag aan het besluit tot het opleggen van de bestreden boete komen te ontvallen.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 evenmin doel treft. Ook de aangevallen uitspraak 2 zal daarom worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de kosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.470,- voor verleende rechtsbijstand (2 punten voor het indienen van de verweerschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) plus € 49,40 voor gemaakte reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.519,40;
- bepaalt dat van appellant in beide zaken griffierecht wordt geheven van € 493,-, in totaal
dus € 986,-.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en
W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) R.G. van den Berg

HD