ECLI:NL:CRVB:2018:1298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
15/4251 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag woonvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning met betrekking tot procesbelang

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, een jongere met een ernstige verstandelijke beperking en andere gezondheidsproblemen, had een aanvraag ingediend voor een woonvoorziening op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO). De aanvraag was eerder afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Roermond. Na een eerdere zitting op 18 mei 2016, waarbij het college werd aangespoord om nader onderzoek te doen, heeft het college op 22 februari 2018 een nieuw besluit genomen. Dit besluit hield in dat de appellant een aanbouw aan zijn woning zou krijgen, die hem de nodige aanpassingen zou bieden.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de appellant met de toekenning van de aanbouw de gewenste woningaanpassing heeft gekregen. De Raad heeft zich vervolgens de vraag gesteld of de appellant nog procesbelang had bij een inhoudelijke beoordeling van de eerdere uitspraak, nu de woningaanpassing was gerealiseerd. De Raad concludeerde dat er geen procesbelang meer was, aangezien de geschilpunten die nog bestonden, enkel betrekking hadden op ondergeschikte uitvoeringsaspecten van de aanbouw. De appellant was niet verschenen op de zitting van 21 maart 2018 en had ook geen schriftelijke reactie ingediend, wat de conclusie van de Raad versterkte dat er geen belang meer was bij het hoger beroep.

De uitspraak resulteerde in de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep, maar het college werd wel veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die werden begroot op € 1.002,-. Tevens werd het college verplicht om het door de appellant betaalde griffierecht van € 123,- te vergoeden.

Uitspraak

15.4251 WMO

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 mei 2015, 13/3534 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
Datum uitspraak: 2 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.G.C.P. Smits, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016. Appellant is vertegenwoordigd door zijn moeder [naam moeder] , bijgestaan door mr. Smits. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Loo.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen nader te overleggen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Op 22 februari 2018 heeft het college een nieuw besluit genomen.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2018. Appellant en
mr. Smits zijn, zonder bericht, niet verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 2001, heeft een ernstige verstandelijke beperking, spastische quadriplegie, een visusprobleem en gedragsproblemen. Appellant behoeft veel toezicht en is rolstoelgebonden. Hij is voor zijn dagelijkse verzorging, bewegingen binnen- en buitenshuis en dagbesteding afhankelijk van de zorg van derden.
1.2.
In 2007 is appellant met zijn ouders en jongere broer verhuisd naar een niet-aangepaste woning aan de [adres] . Appellant slaapt in deze woning in een bedbox in de bijkeuken. De natte cel is op de eerste verdieping. Er is geen transfervoorziening in de woning.
1.3.
Op 27 november 2012 heeft appellant een aanvraag gedaan om een woonvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.
1.4.
Bij besluit van 8 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 oktober 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij is aangewezen op aanpassing van de woning en dat hij in aanmerking wil komen voor een (verplaatsbare) unit aan de woning waarin hij kan slapen, verblijven en zich kan wassen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting van de Raad van 18 mei 2016 is gesproken over de woonsituatie van appellant. Na schorsing van het onderzoek ter zitting heeft het college nader onderzoek gedaan. Dit heeft
erin geresulteerd dat het college op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 een woningaanpassing in de vorm van een aanbouw aan de woning heeft toegekend aan appellant. De aanbouw bestaat uit een slaap-/speelkamer en een natte cel en heeft een tillift. Ook heeft het college coulancehalve een persoonsgebonden budget aan appellant toegekend van in totaal € 7.228,40 voor schilderwerk, een nieuwe vloer en een hek. De aanbouw is in 2017 gerealiseerd. Het college heeft de toekenning neergelegd in het besluit van 22 februari 2018.
4.2.
De Raad ziet zich hierdoor geplaatst voor de vraag of appellant procesbelang heeft behouden bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. In vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1874) is neergelegd dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener zelf feitelijke betekenis kan hebben.
4.3.
De Raad is niet gebleken van enig procesbelang. Met de bij het besluit van
22 februari 2018 toegekende aanbouw aan de woning heeft appellant de door hem gewenste woningaanpassing gekregen. De mogelijk nog tussen partijen bestaande geschilpunten zoals deze blijken uit de door het college overgelegde stukken, hebben alleen nog betrekking op enkele zeer ondergeschikte punten over de uitvoering van de bouw van de aanbouw en zien niet op de toekenning van de woningaanpassing als zodanig. Appellant is, hoewel daartoe te zijn opgeroepen en gewezen op de vraag naar het procesbelang, niet verschenen op de nadere zitting van de Raad van 21 maart 2018. Evenmin heeft hij een schriftelijke reactie ingestuurd. Onder deze omstandigheden gaat de Raad ervan uit dat appellant geen belang meer heeft bij voortzetting van het hoger beroep.
4.4.
Het hoger beroep zal wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Er is aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2018.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) I.G.A.H. Toma

UM