ECLI:NL:CRVB:2018:1294

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
17/480 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en maatregel op grond van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordenkwartier tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had op 2 december 2016 geoordeeld dat het bestreden besluit van 2 mei 2016, waarin de bijstandsverlening aan betrokkene was aangepast, vernietigd moest worden voor zover het niet inging op de bezwaren van betrokkene tegen de opgelegde maatregel. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat betrokkene bezwaar kon maken tegen de maatregel die in het toekenningsbesluit was opgenomen. De Raad stelt vast dat de maatregel, die eerder was opgelegd maar niet was uitgevoerd, alsnog kon worden opgelegd bij het toekenningsbesluit van 8 januari 2016. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de appellant de bezwaren van betrokkene tegen de maatregel inhoudelijk moet beoordelen. Tevens wordt appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 1.002,-. De uitspraak is gedaan op 1 mei 2018.

Uitspraak

17.480 PW, 17/3161 PW

Datum uitspraak: 1 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 december 2016, 16/1963 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordenkwartier (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B. van Dijk, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.A.J. Schuiten. Namens betrokkene is mr. Van Dijk verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving sinds 24 maart 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 28 augustus 2015 heeft appellant de bijstand van betrokkene bij wijze van maatregel over de periode van 1 september 2015 tot en met 31 oktober 2015 met 100% verlaagd, op de grond dat betrokkene zijn verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW niet is nagekomen.
1.3.
Bij besluit van 23 september 2015 heeft appellant de aan betrokkene verleende bijstand met ingang van 1 augustus 2015 ingetrokken. Daarbij heeft appellant vermeld dat de onder 1.2 bedoelde maatregel niet kan worden uitgevoerd. Mocht betrokkene binnen twaalf maanden een aanvraag om bijstand indienen, dan kan deze maatregel alsnog worden opgelegd, aldus het besluit. De rechtbank heeft bij uitspraak van 6 januari 2017 (zaaknummer 16/383) geoordeeld dat de intrekking van de bijstand in stand kan blijven. Betrokkene heeft tegen deze uitspraak geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Betrokkene heeft tegen het maatregelbesluit van 28 augustus 2015 eveneens geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
Betrokkene heeft op 24 oktober 2015 opnieuw bijstand aangevraagd.
1.6.
Bij besluit van 8 januari 2016 (toekenningsbesluit) heeft appellant betrokkene met ingang van 24 oktober 2015 bijstand toegekend. Daarbij heeft appellant de hoogte van de bijstand afgestemd op het feit dat de zorgpremie van betrokkene door zijn ouders werd betaald en het bedrag van die zorgpremie op de bijstand in mindering gebracht. Voorts heeft appellant bij dat besluit bepaald dat de maatregel die bij besluit van 28 augustus 2015 was opgelegd maar niet was uitgevoerd, alsnog wordt opgelegd. Dit betekent, aldus het besluit, dat betrokkene over de periode van 24 oktober 2015 tot 24 december 2015 geen bijstand ontvangt.
1.7.
Bij besluit van 2 mei 2016 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het toekenningsbesluit ongegrond verklaard voor zover het de afstemming van de bijstand in verband met de zorgpremie betreft. Voorts heeft appellant daarbij het bezwaar met betrekking tot de maatregel overeenkomstig het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften ongegrond verklaard. Voormelde commissie had in zijn advies overwogen dat het bezwaar voor zover het was gericht tegen het opleggen van de maatregel niet-ontvankelijk was wegens termijnoverschrijding en voor zover het was gericht tegen de uitvoering van de maatregel ongegrond. Appellant heeft het bezwaar tegen de maatregel niet inhoudelijk beoordeeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit impliciet gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover appellant daarbij niet is ingegaan op de door betrokkene in bezwaar aangevoerde gronden tegen de maatregel en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank appellant opgedragen om opnieuw op het bezwaar van betrokkene te beslissen met inachtneming van de uitspraak.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat betrokkene tegen de alsnog opgelegde maatregel bezwaar kan maken en dat in dat kader tevens de redenen die hebben geleid tot de oplegging van de maatregel ten volle ter beoordeling staan. De maatregel is reeds bij besluit van 28 augustus 2015 opgelegd. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. De maatregel is echter niet uitgevoerd omdat de bijstand van betrokkene vervolgens is ingetrokken. Bij het toekenningsbesluit is bedoeld deze maatregel alsnog uit te voeren.
4. Betrokkene heeft in het incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een bijzondere situatie die de afstemming van de bijstand rechtvaardigt. Betrokkene stelt zich op het standpunt dat de door zijn ouders betaalde premie voor de zorgverzekering niet op de bijstand in mindering dient te komen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep
5.1.
In geschil is de vraag of betrokkene bezwaar kon maken tegen de in het toekenningsbesluit vermelde maatregel.
5.2.
Op grond van de tekst van het bestreden besluit en de overwegingen van de Commissie voor de bezwaarschriften, waarnaar appellant in het bestreden besluit verwijst, moet het ervoor worden gehouden dat appellant het bezwaar tegen de maatregel heeft opgevat als te zijn gericht tegen het besluit van 28 augustus 2015. In het bezwaarschrift heeft betrokkene echter duidelijk vermeld dat het bezwaar is gericht tegen het toekenningsbesluit. Het bestreden besluit berust in zover dan ook op een onjuiste grondslag.
5.3.
Voor zover appellant heeft bedoeld het bezwaar op te vatten als te zijn gericht tegen het opleggen van de maatregel bij het toekenningsbesluit geldt het volgende. Gelet op de onder 5.2 bedoelde verwijzing moet het ervoor worden gehouden dat appellant heeft bedoeld het bezwaar tegen het opleggen van de maatregel niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat de maatregel reeds was opgelegd bij het besluit van 28 augustus 2015 en in het toekenningsbesluit enkel over de uitvoering daarvan is beslist. Ook in zover berust het bestreden besluit op een onjuiste grondslag.
5.4.
Bij het toekenningsbesluit heeft appellant immers bepaald dat de niet uitgevoerde maatregel alsnog wordt opgelegd. De term ‘opgelegd’ duidt erop dat appellant daarbij een besluit tot oplegging van een maatregel heeft opgenomen. Ook het feit dat de maatregel is opgelegd over een andere periode dan de periode waarover bij het besluit van 28 augustus 2015 een maatregel was opgelegd maakt duidelijk dat het hier een zelfstandig maatregelbesluit betreft. Daarbij komt dat appellant bij het intrekkingsbesluit van
23 september 2015 niet heeft bepaald dat de maatregel wordt opgelegd mocht betrokkene binnen twaalf maanden een aanvraag om bijstand indienen, maar enkel heeft vermeld dat in deze situatie de maatregel kán worden opgelegd. Daaruit volgt dat daarover te zijner tijd nog een besluit diende te worden genomen.
5.5.
Anders dan appellant heeft betoogd behelsde het toekenningsbesluit dus een zelfstandig maatregelbesluit, waartegen betrokkene bezwaar kon maken.
5.6.
De rechtbank heeft gelet op 5.2 tot en met 5.5 terecht geoordeeld dat appellant ten onrechte het bezwaar tegen de opgelegde maatregel en de daaraan ten grondslag liggende redenen niet heeft beoordeeld.
5.7.
Uit 5.6 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Dit betekent dat appellant alsnog inhoudelijk zal moeten beslissen op het bezwaar tegen het opleggen van de maatregel over de periode van 24 oktober 2015 tot 24 december 2015, zoals de rechtbank heeft opgedragen.
Incidenteel hoger beroep
5.8.
In geschil is voorts of appellant terecht over de periode in geding, die loopt van
24 oktober 2015 (de ingangsdatum van de bijstand) tot en met 8 januari 2016 (de datum van het toekenningsbesluit), de bijstand heeft afgestemd op het feit dat de ouders van betrokkene voor hem de zorgverzekeringspremie betaalden. In dat verband is het volgende van belang.
5.9.
Het college is gehouden om de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de betrokkene. Dat staat in artikel 18, eerste lid, van de PW. Deze bepaling geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van de PW, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK5133) is voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging slechts plaats in zeer bijzondere situaties.
5.10.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld, dat zich in dit geval een dergelijke situatie voordeed. Niet in geschil is dat de ouders van betrokkene in de periode in geding de zorgverzekeringspremie voor hem betaalden. Daarmee werd voorzien in kosten die behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van betrokkene. Doordat betrokkene deze kosten niet zelf behoefde te voldoen uit de bijstandsnorm, leverde hem dit een substantiële besparing op, zodat zijn bijstandbehoevendheid in die periode per saldo werd verminderd. Afstemming op de omstandigheden en mogelijkheden van betrokkene is daarom aangewezen omdat geen (aanvullende) algemene bijstand behoeft te worden verleend in de specifieke kosten waarin door de ouders werd voorzien. In dit geval is een juiste afstemming van de bijstand bereikt door een verlaging van de bijstand met het bedrag dat de ouders van betrokkene voor hem aan premie zorgverzekering betaalden.
5.11.
Wat onder 5.8 tot en met 5.10 is overwogen brengt mee dat het incidenteel hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
Slotsom
5.12.
Uit 5.7 en 5.11 volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Gelet op 5.5 bestaat aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 501,-.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en J.L. Boxum en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) F. Demiroğlu
sg