ECLI:NL:CRVB:2018:1289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
17-5669 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op andere gronden wegens onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding en de rol van mediation

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, werkzaam bij de politie, was ontslagen door de korpschef op grond van een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding. De Raad oordeelde dat de korpschef niet bevoegd was om het ontslag te verlenen, omdat niet voldoende duidelijk was dat herplaatsing binnen de politieorganisatie niet meer mogelijk was. De appellant had problemen in de samenwerking met zijn leidinggevenden, maar de Raad vond dat de mediation, die was voorgesteld om de kloof tussen appellant en de organisatie te overbruggen, niet goed was uitgevoerd. De korpschef had de mediation voortijdig beëindigd zonder eerst te overleggen met de appellant over de terminologie die in de mediationovereenkomst werd gebruikt. Dit had kunnen bijdragen aan een oplossing van het conflict. De Raad concludeerde dat de conclusie dat voortzetting van het dienstverband niet van de korpschef kon worden gevergd, niet gerechtvaardigd was. Daarom werd het besluit van de korpschef vernietigd en het beroep van de appellant gegrond verklaard. Tevens werd de korpschef veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

17.5669 AW

Datum uitspraak: 26 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 juli 2017, 16/2700 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.R.F.J. Palmen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Palmen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I.M. Haagmans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de politie, laatstelijk in de functie van [functie 1] bij de [district] , standplaats [standplaats] . Bij besluit van 27 november 2013 is appellant tijdelijk belast met de werkzaamheden van [functie 2] bij het bureau [bureau] van de divisie [divisie] .
1.2.
Op 20 februari 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en zijn direct leidinggevende J. J heeft appellant in dit gesprek aangesproken op zijn manier van communiceren met een medewerkster van personeelszaken. Na afloop van dit gesprek heeft appellant een e-mail gestuurd naar V, chef van de [eenheid] en naar R, direct leidinggevende van J. In deze e-mail heeft appellant te kennen gegeven dat J hem ten onrechte heeft beschuldigd van intimidatie en/of belediging en/of bedreiging van een medewerker van personeelszaken, dat zijn vertrouwen in J is aangetast en dat hij verzoekt om een onderzoek. Sectorhoofd R heeft geprobeerd om een afspraak voor een gesprek tussen J en appellant te maken. Appellant wilde dit alleen onder de voorwaarde dat J zijn excuses zou aanbieden. Dit gesprek heeft niet plaatsgevonden. Appellant heeft zich vervolgens ziek gemeld. Na onderling overleg is besloten dat appellant in het kader van zijn re-integratie tijdelijk, namelijk tot
6 september 2016, zijn werkzaamheden zal verrichten binnen de basiseenheid [basiseenheid] .
1.3.
In juli 2014 heeft appellant te kennen gegeven dat hij op 7 september 2014 weer wil starten bij [bureau] en dat hij na zijn vakantie toch met J in gesprek wil gaan over het ontstane conflict. Bij e-mail van 12 augustus 2014 is appellant uitgenodigd voor een gesprek op
28 augustus 2014 met J en A, lid van de eenheidsleiding van de [eenheid] . Hierbij is vermeld dat R niet in de gelegenheid is om bij het gesprek aanwezig te zijn en dat A hem vervangt. Bij e-mail van 12 augustus 2014 heeft appellant te kennen gegeven liever te wachten totdat R weer beschikbaar is. J en A hebben appellant verzocht toch bij het gesprek op 28 augustus 2014 aanwezig te zijn. Hierop heeft appellant gereageerd door te melden dat hij vasthoudt aan de afspraak met R, omdat R goed op de hoogte is van het onderwerp en er gedeeltelijk bij betrokken is en dat hij daarom niet aanwezig zal zijn. Bij e-mail van
27 augustus 2014 heeft J appellant laten weten dat de uitnodiging voor het gesprek niet vrijblijvend is en dus blijft staan.
1.4.
Bij e-mail van 29 augustus 2014 is appellant uitgenodigd voor een gesprek met A en een personeelsmanagementadviseur op 4 september 2014. Nadat appellant heeft gevraagd wat de bedoeling van het gesprek was, heeft A laten weten dat het gesprek met J is doorgegaan zonder appellant en dat A zijn zienswijze op dit alles en de daarbij behorende maatregelen wil uitleggen. Appellant heeft in reactie hierop gemaild dat hij aan deze handelswijze niet kan meewerken en dat hij, afhankelijk van het advies van zijn advocaat, de uitnodiging zal moeten afslaan. A heeft appellant laten weten dat, als hij niet op de afspraak verschijnt, dit zal worden aangemerkt als ernstig plichtsverzuim. Appellant is samen met zijn advocaat op het gesprek van 4 september 2014 verschenen. Tijdens dit gesprek heeft A aan appellant een besluit van
3 september 2014 uitgereikt, wat inhoudt dat de plaatsing van appellant bij [bureau] voortijdig wordt beëindigd en dat hij per 6 september 2014 terugkeert naar zijn formatieve functie bij de [district] alwaar B zijn lijnchef is.
1.5.
Appellant heeft zich op 5 september 2014 wegens een burn-out ziek gemeld bij zijn nieuwe leidinggevende B. B heeft als casemanager van appellant een plan van aanpak opgesteld, dat appellant niet heeft ondertekend. Bij e-mail van 3 december 2014 heeft appellant P, sectorhoofd van het [district] , verzocht om een andere casemananager. Dit verzoek is afgewezen. Per 20 januari 2015 is appellant gestart met zijn re-integratie bij de [district] . Tijdens een gesprek op 18 maart 2015 heeft B te kennen gegeven dat hij heeft geconcludeerd dat continuering van de re-integratie voor hem geen kans op succes heeft en dat hij dit schriftelijk aan A heeft laten weten. Bij e-mail van 19 maart 2015 heeft appellant B te kennen gegeven dat het een correcte vaststelling is dat het niet tot een vruchtbare samenwerking is gekomen tussen B en appellant, maar dat dit niet aan hem is te wijten.
1.6.
Op 26 maart 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant, A en een personeelsmanagementadviseur. A heeft zich op het standpunt gesteld dat een andere omgeving op dat moment geen optie is, omdat het wisselen van werkplek in het verleden ook niet heeft geleid tot de gewenste verbetering in gedrag en houding. A heeft geconstateerd dat er een kloof ligt tussen de mening van appellant en diverse lijnchefs. A heeft te kennen gegeven dat hij deze kloof graag wil overbruggen met behulp van een mediator. Appellant heeft met mediation ingestemd.
1.7.
Op 30 maart 2015 heeft appellant zich wegens een burn-out weer volledig ziek gemeld. Eind april 2015 hebben oriënterende gesprekken plaatsgevonden over een mogelijke mediation, waarna de mediator op 30 april 2015 een concept mediationovereenkomst aan appellant en A heeft gestuurd. Appellant heeft in een reactie te kennen gegeven dat hij moeite heeft met het gebruik van het woord ‘conflict’ in de overeenkomst, omdat dit woord een zelfstandige betekenis heeft in het bestuursrecht en het niet niet ondenkbaar is dat hij later in procedures met dit woord zal worden geconfronteerd. Appellant heeft voorgesteld dit woord te vervangen door ‘een ervaren kloof’ of ‘problematieken’. A heeft hierop gereageerd door te stellen dat het woord conflict de lading dekte. Na enige berichtenwisseling heeft de mediator in een e-mail van vrijdag 22 mei 2015 aan A en appellant bevestigd dat zij beide op hun standpunt blijven staan waar het gaat over de formulering van de ‘globale omschrijving van de kwestie’, maar dat zij niettemin ook lieten weten bereid te zijn om op het afgesproken tijdstip op dinsdag 26 mei 2015 aanwezig te zijn in [gemeente] voor een dialoog. In reactie daarop heeft A bij e-mail van maandag 25 mei 2015 te kennen gegeven de houding van appellant als niet meewerkend aan de oplossing te beschouwen, de mediation te stoppen en de afdeling HRM opdracht te geven om een einde te maken aan de arbeidsrechtelijke relatie tussen appellant en de politie.
1.8.
Nadat de korpschef zijn voornemen daartoe kenbaar had gemaakt en appellant daarover zijn zienswijze had gegeven, heeft de korpschef appellant bij besluit van 29 oktober 2015 met onmiddellijke ingang geschorst en met ingang van 1 februari 2016 met toepassing van
artikel 95, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) ontslag verleend op andere gronden. De korpschef heeft daaraan ten grondslag gelegd dat sprake is van een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding. Bij besluit van 13 juli 2016 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137) kan een ontslaggrond als die van artikel 95, eerste lid, van het Barp worden toegepast als sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd. Dit impliceert dat ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit duidelijk moet zijn dat herplaatsing elders binnen de organisatie niet mogelijk is of dat van verdere inspanningen daartoe geen resultaat te verwachten is.
4.2.
Wat is weergegeven onder 1.2 tot en met 1.7 rechtvaardigt de conclusie dat als gevolg van de houding en de wijze van communiceren van appellant problemen in de samenwerking zijn ontstaan en dat als gevolg hiervan de verhoudingen tussen appellant en J, tussen appellant en B en tussen appellant en A ernstig verstoord waren. De Raad kent daarbij betekenis toe aan het feit dat appellant een verstoorde arbeidsrelatie had met drie leidinggevenden (J, B en A), dat hij heeft geweigerd deel te nemen aan het op 28 augustus 2014 geagendeerde gesprek met J en A en dat als gevolg van die weigering de korpschef heeft moeten overgaan tot de dienstopdracht om aanwezig te zijn bij het op 4 september 2014 geplande gesprek. Juist omdat appellant zelf weer wilde gaan werken op de afdeling van J, lag het op zijn weg om het gesprek aan te gaan en mee te werken aan een oplossing van het bestaande conflict. Verder is de Raad van oordeel dat appellant de oorzaak van het mislukken van de re-integratie ten onrechte geheel buiten zichzelf legt. De Raad verwijst naar de e-mailwisseling tussen appellant en B. Uit die e-mails blijkt tot slot dat appellant beschuldigingen naar B heeft geuit, waarmee hij de verhouding met laatstgenoemde heeft verstoord.
4.3.
Vervolgens moet worden beoordeeld of ten tijde van het ontslag duidelijk was dat herplaatsing elders binnen de organisatie niet mogelijk was of dat van verdere inspanningen daartoe geen resultaat te verwachten was. Met appellant en anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat onvoldoende duidelijk is geworden dat herplaatsing binnen de politieorganisatie niet meer mogelijk was. Weliswaar hebben appellant en B op 18 maart 2015 over en weer tegen elkaar uitgesproken dat een vruchtbare samenwerking niet meer mogelijk was, maar kort daarna, te weten op 26 maart 2015, heeft A kennelijk ruimte gezien om de kloof tussen appellant en de organisatie te overbruggen door middel van mediation. Hieruit moet worden afgeleid dat de korpschef de arbeidsrelatie nog wilde voortzetten afhankelijk van het resultaat van de mediation. Tegelijkertijd stelt de Raad vast dat de mediation niet van de grond gekomen is doordat A met zijn e-mail aan de mediator van 24 mei 2015 de mediation feitelijk heeft beëindigd. De aanleiding daarvoor is de reactie van appellant geweest, waarin hij te kennen heeft gegeven zich niet te kunnen verenigen met de door de mediator in de conceptovereenkomst gehanteerde term ‘samenwerkingsconflict’. Appellant was bang dat de term ‘conflict’ hem in een eventuele vervolgprocedure zou worden tegengeworpen en heeft daarom de in zijn ogen neutralere term ‘een ervaren kloof’ voorgesteld. A heeft daarop in de e-mail van 24 mei 2015 gereageerd met de mededeling dat hij weliswaar graag de mediation wil opstarten, ‘maar hier geen zin in’ heeft, doelende op de opgeworpen discussie over de term ‘conflict’. Gezien echter de motivering van appellant, die op zichzelf niet onredelijk genoemd kan worden, lag het op de weg van A om eerst nader overleg met appellant te voeren over de te hanteren terminologie alvorens de mediation te beëindigen. Dit geldt temeer waar de mediator in zijn e-mail aan A van 13 mei 2015 heeft meegedeeld dat voor hem de precieze formulering niet erg interessant is en dat het feit dat het kennelijk eerst hierover moet gaan wel aangeeft dat mediation partijen kan helpen. De mediator heeft A in deze e-mail met zoveel woorden verzocht een oplossing te bedenken, omdat anders ‘onze mediation nog nodeloos in gevaar komt’. Omdat in dit specifieke geval de mediation nu juist licht had kunnen werpen op de aard van het conflict, de mogelijke oplossing daarvan en in het verlengde daarvan de plaatsingsmogelijkheden elders binnen de organisatie, komt de Raad tot de slotsom dat onder deze omstandigheden de conclusie dat voortzetting van het dienstverband met appellant in redelijkheid niet van de korpschef kon worden gevergd, niet gerechtvaardigd is. Dat betekent dat de korpschef niet bevoegd was om appellant ontslag te verlenen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Voorts ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 29 oktober 2015 te herroepen.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand. Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten in bezwaar en beroep is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 juli 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 29 oktober 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het vernietigde besluit van 13 juli 2016;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat de korpschef aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 418,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) F. Demiroğlu
ew