ECLI:NL:CRVB:2018:1285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
1 mei 2018
Zaaknummer
17/5459 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en gezamenlijke huishouding in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellanten tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Delft, die de bijstandsverlening aan appellante had ingetrokken. De zaak betreft de vraag of appellante en appellant een gezamenlijke huishouding voerden, wat gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Appellante ontving sinds 1 december 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar na een anonieme melding over haar samenwoning met appellant, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat door het college werd gebruikt om de bijstand van appellante in te trekken en terug te vorderen. De rechtbank Den Haag had de beroepen van appellanten ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank niet voldoende bewijs had geleverd voor de gezamenlijke huishouding over de periode van 1 januari 2012 tot 6 april 2012. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen over de terugvordering van de bijstandsverlening. De Raad heeft ook de kosten van appellanten vergoed.

Uitspraak

17.5459 PW, 17/5460 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 juni 2017, 16/7194 en 16/7193 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
Datum uitspraak: 1 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellanten hebben schriftelijk een reactie gegeven op een vraag van de Raad.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 19 maart 2018. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Fakiri. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.P. Valten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 december 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Appellante woonde ten tijde hier van belang op het adres [adres] , waar zij ook vanaf 8 april 2011 stond ingeschreven in de basisregistratie personen (uitkeringsadres). Ook appellant woonde op dit adres. Bij de aanvraag om bijstand heeft appellante verklaard dat zij een jaar eerder was gescheiden en tijdelijk bij een kennis op zolder woonde. Appellante heeft bij de aanvraag meegedeeld dat zij woonlasten betaalde.
1.3.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante samenwoont met appellant, dat appellant als zelfstandige inkomsten heeft en dat appellante naast de bijstand voor de post werkt, heeft de sociale recherche van de gemeente Delft (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. De sociale recherche heeft dossieronderzoek gedaan, registers geraadpleegd, onderzoek op internet gedaan, waarnemingen verricht, een huisbezoek afgelegd en appellanten gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage Bijzonder Onderzoek van 16 juli 2015. Op 27 oktober 2015 heeft de sociale recherche een vervolgrapportage uitgebracht naar aanleiding van nader onderzoek naar werkzaamheden en dienstverbanden van appellanten bij [bedrijf] en van een analyse van de door appellante ingeleverde bankafschriften.
1.4.
Het college heeft de betaling van de bijstand geblokkeerd vanaf 1 juli 2015.
1.5.
Het college heeft in de onderzoeksbevindingen aanleiding gezien om bij besluit van
5 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 augustus 2016 (bestreden besluit) - voor zover thans van belang - de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2012
in te trekken en de over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2015 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 48.894,18. Bij afzonderlijk besluit van 5 november 2015, na bezwaar eveneens gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college dit bedrag mede van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting daarvan geen melding gemaakt bij het college, waardoor zij ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet alleen sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf maar ook van wederzijdse zorg in de beoordeelde periode van
1 januari 2012 tot en met 30 juni 2015.
2.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen: “Uit de door eisers op 14 juli 2015 afgelegde verklaringen bij de sociale recherche leidt de rechtbank af dat sprake is van wederzijdse zorg. Eiseres heeft verklaard dat zij en eiser niet voor elkaar koken, maar als het zo uit komt eten zij wel samen de maaltijden die zij afzonderlijk gekookt hebben. [appellant] gebruikt af en toe haar wasmachine omdat zijn eigen machine kapot is, eiseres zet haar afwas in de vaatwasser, zij houdt haar eigen etage schoon, maar maakt ook wel eens beneden schoon omdat zij daar ook komt. Als er gezamenlijke vrienden op visite komen, dan halen zij samen de boodschappen en betalen deze samen. Voorts heeft eiseres verklaard dat zij de handdoeken wast van de kapperszaak van [appellant] en zij de woning wel eens schoonmaakt en zij eisers postwijk bij [bedrijf] verzorgt. Het loon hiervan komt op de rekening van [appellant] , maar daar staat tegenover dat hij haar haar knipt, de drankjes betaalt en zij gebruik mag maken van zijn auto. Eiseres heeft bevestigd dat gaandeweg de relatie tussen haar en eiser is veranderd van een zakelijke in vriendschappelijke relatie en zij nu al ongeveer anderhalf jaar een relatie heeft met hem. Het ontstaan van deze relatie hing samen met het overlijden van haar zus, eiseres zocht en kreeg troost van eiser. Eiseres heeft hieraan toegevoegd dat zij anders dan zij kort daarvoor had verklaard, sinds anderhalf jaar wel vaker samen boodschappen deden en samen in de woonkamer aten. Ook gaan zij vaker samen er op uit. Vanaf dat moment zijn ook de financiën minder strikt gescheiden. Eiseres betaalde nog steeds de huur, maar eiser betaalde vaker de boodschappen. De bank in de woonkamer was van eiseres evenals de kast die eiseres van haar zus had geërfd. Eiser heeft dit tijdens het verhoor door de sociale recherche op
14 juli 2015 bevestigd en verklaard dat de situatie sinds anderhalf jaar zo was, ze hadden een relatie en deden leuke dingen.”
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank bieden de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag voor de conclusie van het college dat reeds vanaf 1 januari 2012 sprake was van een gezamenlijke huishouding. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen: “Nadat de wijk die eiseres voor [bedrijf] liep in april 2012 was overgegaan op de naam van eiser, is eiseres deze wijk blijven lopen. Het daarmee verdiende loon ontving eiser. Zoals hiervoor is vermeld, stond daar tegenover dat eiser het haar van eiseres knipte en de drankjes betaalde als zij uitgingen. Ook mocht zij zijn auto lenen. Verder is gebleken dat eiseres ook in deze periode betalingen voor eiser deed en geldbedragen naar zijn bankrekening overmaakt. Op
6 januari 2012 was er een afschrijving van € 40,50 met als opmerking “Familiedag”. Dit bedrag had betrekking op de aanwezigheid op een familiebijeenkomst, georganiseerd door eisers zuster, van eiser, zijn kinderen en eiseres. Het bedrag was voor de kosten van drank en eten. Op 15 januari 2012 en 15 maart 2012 heeft eiseres een totaalbedrag van € 251,- naar de rekening van eiser overgemaakt met als opmerking “salaris [bedrijf] ”. Volgens eiseres stond eiser er in die tijd slecht voor en heeft zij hem mogelijk op die manier wat willen helpen. Op
9 september 2013 heeft eiseres een bedrag van € 575,- betaald voor de aanschaf door eiser
van een auto. Eiseres heeft gesteld dat zij dit bedrag heeft voorgeschoten, maar deze stelling
is niet met verifieerbaar bewijs onderbouwd. Ook heeft eiseres op 27 juni 2012 de onderhouds-/keuringskosten van eisers auto betaald. Volgens eiseres reed zij ook in deze tijd in eisers auto.”
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens hen was geen sprake van wederzijdse zorg. De zorgelementen die de rechtbank noemt, zijn volgens appellanten van onvoldoende gewicht om van een gezamenlijke huishouding te kunnen spreken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Appellanten betwisten niet langer dat zij vanaf 1 maart 2014 een gezamenlijke huishouding voerden. In hoger beroep is dan ook slechts de periode van 1 januari 2012 tot
1 maart 2014 in geding.
4.4.
Niet in geschil is dat appellanten gedurende deze periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de PW is voldaan.
4.5.
De rechtbank heeft voor de periode van 6 april 2012 tot 1 maart 2014 terecht geoordeeld dat ook sprake was van wederzijdse zorg als bedoeld in voormelde bepaling. De door de rechtbank bedoelde zorgaspecten zijn, anders dan appellanten hebben betoogd, van voldoende gewicht en omvang over en weer om van wederzijdse zorg te kunnen spreken. Zo liep appellante vanaf 6 april 2012 de postwijk van [bedrijf] voor appellant, die daarvoor loon ontving, terwijl daar, zoals appellante heeft verklaard, wederdiensten van appellant tegenover stonden. Zij heeft in dat verband onder meer vermeld: het knippen van haar haar en het betalen van drankjes door appellant.
4.6.
De rechtbank is gemotiveerd ingegaan op wat appellanten in beroep voor het overige hebben aangevoerd met betrekking tot de in 4.5 bedoelde periode. Appellanten hebben
geen redenen aangedragen die zouden moeten leiden tot het oordeel dat de gemotiveerde weerlegging daarvan in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is.
4.7.
Dit geldt echter niet voor de periode vóór 6 april 2012. In die periode heeft appellante weliswaar enkele bedragen overgemaakt aan appellant, maar het college heeft niet duidelijk gemaakt welke zorg daar van de zijde van appellant tegenover stond. Het college heeft in
dit verband het gebruik van de auto van appellant door appellante vermeld, maar uit de stukken blijkt niet dat dit ook al aan de orde was in de periode vóór 6 april 2012. De onderzoeksbevindingen bieden dan ook onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten ook vóór die datum voorzagen in zorg voor elkaar. Het bestreden besluit berust in zover niet op een deugdelijke motivering.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat de hoger beroepen slagen voor zover die betrekking hebben op de intrekking en (mede)terugvordering over de periode van 1 januari 2012 tot
6 april 2012. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor zover dat besluit ziet op de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2012 tot 6 april 2012, en op de terugvordering,
die ondeelbaar is, als geheel en op de medeterugvordering. De Raad zal, met toepassing
van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het besluit van
5 november 2015 herroepen voor zover het de intrekking van de bijstand over voormelde periode betreft.
4.9.
De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om voor terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 6 april 2012 tot en met 30 juni 2015 zelf in de zaak te voorzien. Het college zal een nieuwe berekening van het (mede) terug te vorderen bedrag moeten maken. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking en de toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus zich bovendien niet verdraagt met het rechtsmiddel van het beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, zal de Raad op dit punt het college opdracht geven tot het nemen van een nieuw besluit.
4.10.
Met het oog op een voortvarende afdoening bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door appellant te nemen nieuwe besluit op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep
voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.006,-. Daarbij zijn de zaken aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover die ziet op de intrekking van de bijstand
over de periode van 1 januari 2012 tot 6 april 2012, op de terugvordering en op de
medeterugvordering;
- verklaart het beroep van appellanten tegen het besluit van 8 augustus 2016 gegrond;
vernietigt het besluit van 8 augustus 2016 voor zover dit betrekking heeft op de intrekking
van de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2012 tot 6 april 2012, op de
terugvordering en op de medeterugvordering;
- herroept het besluit van 5 november 2015 ten aanzien van appellante voor zover daarbij de
bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2012 tot 6 april 2012 is ingetrokken;
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen op de bezwaren tegen de besluiten van
5 november 2015 voor zover deze betrekking hebben op de terugvordering en op de
medeterugvordering en bepaalt dat tegen dit nieuwe besluit slechts beroep bij de Raad
openstaat;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.006,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 340,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en J.L. Boxum en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroǧlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) F. Demiroǧlu
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

LO