ECLI:NL:CRVB:2018:1271

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2018
Publicatiedatum
1 mei 2018
Zaaknummer
17/1862 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking van hulp bij het huishouden en afwijzing aanvraag scootmobiel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 23 februari 2017 haar beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft ongegrond verklaarde. Appellante had hulp bij het huishouden en een scootmobiel ontvangen op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Echter, het college heeft op 6 oktober 2015 de hulp bij het huishouden ingetrokken en op 14 oktober 2015 de aanvraag voor een scootmobiel afgewezen, na medische adviezen die concludeerden dat appellante in staat was om zelfstandig huishoudelijke taken uit te voeren en geen medische noodzaak voor een scootmobiel had.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 april 2018 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad oordeelde dat het college zich terecht had gebaseerd op de medische adviezen van SCIO Consult, die na huisbezoeken en onderzoek tot de conclusie kwamen dat appellante geen recht had op de gevraagde voorzieningen. De Raad bevestigde dat de intrekking van de hulp bij het huishouden en de afwijzing van de scootmobiel niet in strijd waren met de rechtszekerheid, omdat er een redelijke overgangstermijn was gegeven. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat haar medische situatie was verslechterd, maar de Raad oordeelde dat deze verergering niet kon worden meegenomen in de beoordeling, omdat deze na de beslissing op bezwaar had plaatsgevonden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17.1862 WMO15

Datum uitspraak: 25 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 februari 2017, 16/6123 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Aksu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2018. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. X. Zuurdeeg en M.M. Kamp.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1970, heeft rug- en buikklachten en psychische problematiek. Appellante beschikte vanaf het jaar 2012 over voorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in de vorm van een door het college aan haar toegekende scootmobiel en hulp bij het huishouden voor 2,5 uur per week tot en met 8 november 2018.
1.2.
Appellante heeft op 22 juni 2015 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) bij het college een melding gedaan met het oog op de vervanging van haar, technisch afgekeurde, scootmobiel. Vervolgens heeft een huisbezoek plaatsgevonden op 11 augustus 2015. Het college heeft naar aanleiding van de bevindingen tijdens het huisbezoek nader onderzoek laten verrichten naar de medische noodzaak van de scootmobiel en de huishoudelijke hulp. Daartoe is advies gevraagd aan SCIO Consult (SCIO). De medisch adviseur van SCIO (medisch adviseur) heeft een huisbezoek afgelegd, gericht lichamelijk onderzoek en observatie van appellante verricht en informatie ingewonnen bij de huisarts. In zijn rapport van 28 september 2015 heeft de medisch adviseur geadviseerd de hulp bij het huishouden gedurende een termijn van drie maanden af te bouwen en daarna te beëindigen. Appellante kan volgens de medisch adviseur in die tijd adequate behandeling zoeken voor de rugklachten. De buikklachten van appellante kunnen naar verwachting verbeteren. Appellante is in behandeling voor haar psychische klachten en heeft geen beperkingen in de regievoering. Voor het toekennen van een maatwerkvoorziening voor het zich verplaatsen in de lokale woonomgeving ontbreekt volgens de medisch adviseur een medische grond.
1.3.
Bij besluit van 6 oktober 2015 heeft het college de eerder toegekende hulp bij het huishouden ingetrokken met ingang van 5 januari 2016.
1.4.
Bij besluit van 14 oktober 2015 heeft het college de aanvraag om een vervoersvoorziening in de vorm van een scootmobiel afgewezen.
1.5.
Appellante heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Naar aanleiding hiervan heeft de medisch adviseur op 19 mei 2016 een aanvullend advies uitgebracht. Dit advies is gebaseerd op de volgende onderzoekshandelingen van de medisch adviseur: het afleggen van een tweede huisbezoek, het inwinnen van aanvullende medische informatie bij de behandelaren van appellante, het voeren van telefonisch overleg met de fysiotherapeut van appellante en het onderzoeken en observeren van appellante. In het aanvullende advies concludeert de medisch adviseur dat appellante medisch gezien in staat moet worden geacht om de huishoudelijke werkzaamheden verspreid over de week en met gangbare hulpmiddelen zelfstandig te verrichten. Ook op psychisch gebied is er geen aanleiding om hiervoor beperkingen aan te nemen, behoudens lichte beperkingen bij het zelfstandig doen van de boodschappen. Appellante wordt echter wel in staat geacht om samen met haar echtgenoot boodschappen te doen of om deze te bestellen en te laten bezorgen. Verder wordt appellante in staat geacht zich zelfstandig te verplaatsen met behulp van een reguliere fiets of met het openbaar vervoer.
1.6.
Bij besluit van 7 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het college, onder verwijzing naar de medische adviezen van 28 september 2015 en 19 mei 2016, de bezwaren ongegrond verklaard, met dien verstande dat de huishoudelijke hulp wordt ingetrokken met ingang van 6 januari 2016. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het op die adviezen heeft mogen afgaan en dat de intrekking van de hulp bij het huishouden niet in strijd is met de rechtszekerheid, omdat een gewenningstermijn van drie maanden is gegeven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen geen aanknopingspunten te zien voor het oordeel dat de medische adviezen onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of inhoudelijk niet juist zijn te achten. Het college mocht hiervan in zijn besluitvorming dan ook uitgaan. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de intrekking van de indicatie voor huishoudelijke hulp niet in strijd is met het rechtszekerheids- of vertrouwensbeginsel, aangezien het college een redelijke overgangstermijn van drie maanden in acht heeft genomen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Samengevat heeft zij aangevoerd dat de medische klachten die zij ervaart dusdanig ernstig zijn dat de medische adviezen van SCIO als onzorgvuldig dienen te worden beschouwd. De medische adviezen zijn geen goede weerspiegeling van haar situatie. Haar klachten zijn zodanig toegenomen dat sprake is van achteruitgang in haar gesteldheid. Op grond van haar medische toestand komt zij in aanmerking voor maatwerkvoorzieningen in de vorm van een scootmobiel en huishoudelijke hulp.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om een maatwerkvoorziening strekt in beginsel niet verder dan de datum van de beslissing op bezwaar. Dit betekent dat een verergering van de klachten van appellante die heeft plaatsgevonden na 7 juli 2016 niet in de beoordeling kan worden betrokken.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat het college het bestreden besluit mocht baseren op de medische adviezen van 28 september 2015 en 19 mei 2016. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat deze adviezen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen of dat deze adviezen niet concludent of anderszins onjuist zijn. Hoewel appellante in hoger beroep heeft herhaald dat die adviezen geen goed beeld geven van haar medische situatie en heeft aangekondigd nieuwe medische gegevens in het geding te zullen brengen, heeft zij, zonder toelichting, geen nadere medische informatie overgelegd.
4.3.
Uit wat onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en M.F. Wagner en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2018.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) N. veenstra

UM