ECLI:NL:CRVB:2018:1266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2018
Publicatiedatum
30 april 2018
Zaaknummer
16/1417 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 2003 werkzaam was als besteller en chauffeur, heeft zich in 2009 ziek gemeld vanwege rugklachten en andere gezondheidsproblemen. Na een eerdere afwijzing van zijn WIA-aanvraag in 2012, heeft hij in 2014 opnieuw een aanvraag ingediend, maar het Uwv heeft deze afgewezen op basis van onvoldoende toegenomen klachten. De rechtbank Amsterdam heeft de eerdere beslissing van het Uwv in 2016 bevestigd, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 14 maart 2018 is appellant niet verschenen, maar het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door een advocaat. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen toename van medische beperkingen is vastgesteld die aanleiding geeft tot een WIA-uitkering. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is voor een urenbeperking. De Raad heeft de argumenten van appellant niet overtuigend geacht en heeft de beslissing van de rechtbank onderschreven.

Uitspraak

16.1417 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 januari 2016, 15/5783 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Hoebba, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2018. Appellant is met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 23 oktober 2003 werkzaam bij [naam 1 B.V.] B.V. als Besteller voor 35 uur per week en daarnaast sinds 10 november 2005 bij [naam 2 B.V.] B.V. als chauffeur groepsvervoer voor 22,5 uur per week. Op 10 juni 2009 is appellant uitgevallen van deze werkzaamheden door rugklachten, malaise en prostaatklachten. Per 1 augustus 2009 is de arbeidsovereenkomst met [naam 2 B.V.] beëindigd.
1.2.
Appellant heeft op 15 april 2011 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
1.3.
Bij besluit van 11 juni 2012 heeft het Uwv appellant een WIA-uitkering per 14 juli 2012 ontzegd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op minder dan 35%. Bij besluit op bezwaar van 7 december 2012 heeft het Uwv het besluit van 11 juni 2012 gehandhaafd. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2013, waarbij het beroep van appellant tegen het besluit van 7 december 2012 ongegrond is verklaard, is in hoger beroep door de Raad bij uitspraak van 31 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2567) in stand gelaten.
1.4.
Vanuit de situatie waarin appellant een bijstandsuitkering ontving, heeft hij zich op
30 december 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld per 2 oktober 2014, omdat zijn rug-, been- en knieklachten zijn toegenomen en vanwege een slaapstoornis, hoofdpijnklachten en concentratieproblemen.
1.5.
Bij besluit van 24 februari 2015 (primaire besluit) heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij per 2 oktober 2014 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering omdat er geen sprake is van toegenomen klachten met dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor al eerder WIA was geweigerd per 14 juli 2012. Bij het besluit van 3 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Het Uwv heeft aan dit besluit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
12 juni 2015 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Hoewel er sprake is van dezelfde ziekteoorzaak – chronische lage rugklachten – is er volgens de rechtbank geen sprake van een toename van de beperkingen van appellant zoals bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat in het protocol aspecifieke lage rugpijn geen verplichting is neergelegd dat de Functionele MogelijkhedenLijst (FML) opgesteld moet worden op basis van subjectieve pijnbeleving. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 26 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8334) heeft de rechtbank geoordeeld dat er nu er geen toename van de medische beperkingen kan worden vastgesteld terecht geen arbeidskundige beoordeling heeft plaatsgevonden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de verzekeringsartsen hebben vastgesteld dat sprake is van een toename van klachten. Er is sprake van toegenomen beperkingen die voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak. Appellant heeft voorts gesteld dat er aanleiding is voor het vaststellen van een urenbeperking. Ook is er sprake van tegenstrijdige diagnoses van de verzekeringsartsen. Volgens appellant is er daarom aanleiding om de FML aan te scherpen. Voorts heeft appellant herhaald dat de verzekeringsartsen het protocol aspecifieke lage rugpijn niet hebben nageleefd. Ook op basis van dit protocol was er aanleiding om een nieuwe FML op te stellen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA in samenhang met artikel 55, derde lid, is – voor zover hier van belang – bepaald dat voor degene die aan het einde van de in artikel 54 van de Wet WIA bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, maar die geen recht had op toekenning van een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, alsnog recht op uitkering ontstaat, indien hij binnen vijf jaar na het bereiken van de wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de beperkingen van appellant zorgvuldig is verricht en dat er geen toename van de medische beperkingen die voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak kan worden vastgesteld. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Met betrekking tot het standpunt van appellant dat het Uwv aanleiding had moeten zien voor een urenbeperking, wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 12 juni 2015, 6 november 2015 en 8 maart 2018 inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding is om in afwijking van de FML van 23 mei 2012 een urenbeperking aan te nemen. In beroep noch in hoger beroep heeft appellant medische gegevens ingebracht die aanleiding geven tot twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
Dat er een gering verschil bestaat tussen de door de primaire verzekeringsarts gestelde diagnose en de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gestelde diagnose, geeft anders dan appellant heeft gesteld geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Daartoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep opnieuw de klachten van appellant heeft onderzocht. Hij heeft appellant lichamelijk en psychisch onderzocht, dossieronderzoek verricht en de door appellant overgelegde informatie van de huisarts van 27 november 2014 en 6 maart 2015 en het verwijsformulier poliklinische revalidatie in zijn beoordeling betrokken. In zijn rapport van 12 juni 2015 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar ingegaan op de klachten van appellant. Hij heeft als diagnose gesteld chronische rugpijn op basis van een artrose laag lumbaal in combinatie met myogene problematiek. Op basis daarvan heeft hij de beperkingen van appellant op inzichtelijke wijze vastgesteld. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 6 november 2011 en 8 maart 2018 gereageerd op de door appellant in de loop van de procedure naar voren gebrachte gronden. Bovendien is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling het protocol Aspecifieke lage rugpijn wel degelijk toegepast. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit dan ook terecht onderschreven.
4.5.
Uit wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L.H.J. van Haarlem
GdJ