ECLI:NL:CRVB:2018:1230

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2018
Publicatiedatum
25 april 2018
Zaaknummer
16/6215 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid voor andere functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant. Appellant, die voorheen als productiemedewerker werkte, had zich op 24 juli 2014 ziek gemeld met (psycho)somatische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in eerste instantie ziekengeld toegekend, maar concludeerde na een eerstejaars ZW-beoordeling dat hij per 24 augustus 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn oude loon kon verdienen. Appellant werd niet meer geschikt geacht voor zijn oude functie, maar wel voor andere functies zoals magazijnmedewerker en chauffeur heftruck.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn sociale fobie en ontwijkende persoonlijkheidsstoornis. Hij verwees naar een brief van psychiater H.E.M. van Beek en een rapport van GZ-psycholoog M.H. Molenaar. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad onderschreef deze beslissing. De gronden die appellant in hoger beroep aanvoerde, waren in wezen herhalingen van eerdere argumenten en leverden geen nieuwe inzichten op.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan.

Uitspraak

16.6215 ZW

Datum uitspraak: 25 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
25 augustus 2016, 16/1131 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.J. van Ginkel, advocaat en kantoorgenoot van mr. Cornelisse. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker. Op 24 juli 2014 heeft hij zich vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld met (psycho)somatische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 juli 2015 vastgesteld dat appellant per
24 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als productiemedewerker, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de WW. Appellant heeft zich op 18 november 2015 opnieuw ziek gemeld met toegenomen klachten. In verband hiermee heeft hij op 16 december 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 18 november 2015 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies van magazijn/expeditiemedewerker, chauffeur heftruck intern transport en productiemedewerker hout en bouw. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 december 2015 vastgesteld dat appellant per 18 november 2015 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 maart 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat geen reden bestaat om te twijfelen aan de conclusie dat appellant geschikt moet worden geacht voor het verrichten van ten minste één van de bij de EZWb geduide functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts ten tijde van het spreekuurbezoek van 16 december 2016 niet dan wel onvoldoende heeft onderkend dat bij hem nog steeds sprake was van een sociale fobie en een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis. Hij heeft daarbij gewezen op de brief van psychiater H.E.M. van Beek van 25 februari 2016. Verder heeft appellant ter onderbouwing van zijn standpunt een rapport overgelegd van een (arbeids)psychologisch belastbaarheidsonderzoek van 28 juli 2016 van GZ-psycholoog
M.H. Molenaar. Daarom is er reden om te twijfelen aan de conclusie dat met de Functionele Mogelijkhedenlijst, zoals destijds in het kader van de EZWb is opgesteld, in voldoende mate tegemoet wordt gekomen aan de bij appellant bestaande beperkingen voor het verrichten van ten minste één van de eerder geduide functies. Appellant heeft de Raad daarom verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen teneinde over de bij hem bestaande beperkingen per de in geding zijnde datum te rapporteren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen. Daarbij heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de informatie van de GZ-psycholoog van 18 februari 2015 en de brief van psychiater Van Beek van
25 februari 2016 al bekend waren bij de verzekeringsarts (bezwaar en beroep). Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Wat appellant in hoger beroep onder verwijzing naar het (arbeids)psychologisch belastbaarheidsonderzoek van GZ-psycholoog Molenaar, naar voren heeft gebracht, levert geen nieuwe gezichtspunten op ten opzichte van de over appellant reeds bekende en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar bij de beoordeling betrokken medische gegevens. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de reactie van 24 januari 2017 terecht heeft opgemerkt volgt uit het overgelegde onderzoek geen objectivering van de door appellant geclaimde toename van de beperkingen. Molenaar stelt dat er beperkingen zijn ten aanzien van concentreren, het herinneren en het werken in afgesloten ruimtes. Hiervoor bestaan in de eerder overgelegde informatie en de eerdere op zorgvuldige wijze tot stand gekomen beoordelingen echter geen aanwijzingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tot slot opgemerkt dat appellant opleidingsniveau 2 heeft, wat betekent dat in de geduide functies geen sprake is van cognitief inspannende werkzaamheden. Dat appellant op 18 november 2015 in staat wordt geacht tot het verrichten van één van de in het kader van de EZWb geduide functies, is met deze inzichtelijke en begrijpelijke motivering op voldoende wijze onderbouwd. Hieruit volgt dat geen twijfel bestaat over het standpunt van het Uwv. Voor het inschakelen van een deskundige bestaat daarom geen aanleiding.
4.4.
Uit hetgeen in 4.2 en 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) S.L. Alves

SS