ECLI:NL:CRVB:2018:1217

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
24 april 2018
Zaaknummer
16/5390 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzwegen gezamenlijke huishouding en terugvordering bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen, waarbij de bijstandsverlening aan appellante is ingetrokken en kosten van bijstand zijn teruggevorderd. Appellante ontving sinds 31 mei 2005 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en heeft samen met haar kinderen op een uitkeringsadres gewoond. Het college heeft na meldingen van mogelijke fraude een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat appellante samenwoonde met appellant, de vader van haar dochter. Het college heeft de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en ook de kosten van bijstand van appellant teruggevorderd. De rechtbank Gelderland heeft in eerdere uitspraken de besluiten van het college gedeeltelijk vernietigd, maar het college heeft in hoger beroep volhard in zijn standpunt dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende bewijs is voor de gezamenlijke huishouding en dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering terecht zijn. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en wijst de hoger beroepen van appellanten af.

Uitspraak

16.5390 PW, 16/5391 PW, 16/5392 PW, 16/5393 PW, 16/5394 PW, 16/6161 PW

Datum uitspraak: 17 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 juli 2016, 15/3560, 15/3574, 15/4716, 15/6658 en 15/6717 (aangevallen uitspraak 1) en van 18 augustus 2016, 16/1144 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] (appellante) te [woonplaats 1] en [appellant] (appellant) te [woonplaats 2]
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H .J.M. Nijenhuis, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2018. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Nijenhuis. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Bloemena.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 31 mei 2005 bijstand, laatstelijk op grond van de
Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat sinds
4 april 2005 samen met haar twee kinderen ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen (BRP), op het [adres 1] te [woonplaats 1] (uitkeringsadres). Appellant is de vader van de dochter van appellante, [naam dochter] ( [A] ). Hij staat sedert 10 september 2014 in de BRP ingeschreven op het [adres 2] te [woonplaats 2] . Van 27 september 2005 tot 10 september 2014 stond appellant als geëmigreerd geregistreerd.
1.2.
Naar aanleiding van meldingen dat appellante werkzaamheden in de prostitutie verricht en samenwoont met appellant, heeft een sociaal rechercheur van de afdeling Inkomen, bureau Handhaving, van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur samen met een college appellanten, buurtbewoners van appellant en omwonenden van het uitkeringsadres gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van
5 februari 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 16 februari 2015 (besluit 1) de bijstand van appellante met ingang van 18 december 2013
in te trekken en de over de periode 18 december 2013 tot en met 7 januari 2015 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 19.231,75 op de grond dat appellante geen melding heeft gemaakt van het voeren van een gezamenlijke huishouding. Tevens heeft college de bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot en met 18 november 2009, van 1 augustus 2011 tot en met 31 augustus 2011, van 1 januari 2012 tot en met 1 juni 2012 en van 1 juli 2014 tot en met 31 augustus 2014 ingetrokken en de over die periodes gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 24.667,23 op de grond dat appellante geen melding heeft gemaakt van genoten inkomsten uit werkzaamheden. Bij afzonderlijk besluit van 16 februari 2015 (besluit 2) heeft het college de over de periode van 18 december 2013 tot en met 7 januari 2015 gemaakte kosten van bijstand van appellant mede teruggevorderd tot een bedrag van € 19.231,75.
1.4.
Bij besluit van 18 mei 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen besluit 1 en het bezwaar van appellant tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant zich bevond in de woning van appellante. Daarbij komt betekenis toe aan de verklaringen van appellanten, het buurtonderzoek en de verklaringen van omwonenden van het uitkeringsadres. Het college heeft de intrekking van bijstand over de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 augustus 2014 op de grond dat appellante geen melding heeft gemaakt van genoten inkomsten uit werkzaamheden niet gehandhaafd. De bijstand over deze periode wordt ingetrokken omdat sprake is van een gezamenlijke huishouding.
1.5.
Op 26 februari 2015 heeft appellante zich gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 4 maart 2015 heeft zij de aanvraag ingediend (aanvraag 1). Naar aanleiding van deze aanvraag hebben twee sociaal rechercheurs van de afdeling Inkomen, bureau Handhaving, met appellante op 8 april 2015 een gesprek gevoerd. Appellante heeft toen verklaard dat haar woonsituatie nog steeds dezelfde is als voorheen. Daarop heeft het college bij besluit van 21 april 2015 (besluit 3), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 augustus 2015 (bestreden besluit 2), aanvraag 1 afgewezen op de grond dat appellante niet heeft aangetoond dat sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden, in die zin dat zij voldoet aan de voorwaarden om voor bijstand in aanmerking te komen.
1.6.
Op 22 april 2015 heeft appellante wederom een aanvraag om bijstand ingediend (aanvraag 2). Bij besluit van 20 mei 2015 (besluit 4), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 september 2015 (bestreden besluit 3), heeft het college ook aanvraag 2 afgewezen op de grond dat appellante niet heeft aangetoond dat sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden in die zin dat zij voldoet aan de voorwaarden om voor bijstand in aanmerking te komen.
1.7.
Op 27 mei 2015 heeft appellante opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend
(aanvraag 3). Naar aanleiding van deze aanvraag hebben een klantmanager en een sociaal rechercheur van de gemeente Nijmegen op 14 juli 2015 een huisbezoek aan het uitkeringsadres afgelegd. Bij besluit van 17 juli 2015 (besluit 5), na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van 25 september 2015 (bestreden besluit 4), heeft het college aanvraag 3 afgewezen op de grond dat appellante onvolledige medewerking heeft verleend aan het huisbezoek omdat zij geen toegang tot de schuur heeft verleend. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.8.
Op 23 juli 2015 heeft appellante zich wederom gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Op 30 juli 2015 heeft zij de aanvraag ingediend (aanvraag 4). Naar aanleiding van deze aanvraag hebben twee medewerkers van de afdeling Inkomen van de gemeente Nijmegen op 11 september 2015 met appellante een gesprek gevoerd. Appellante heeft toen verklaard dat appellant sinds twee à drie weken alleen nog in de weekenden bij haar is. Bij besluit van 11 september 2015 (besluit 6), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
8 februari 2016 (bestreden besluit 5), heeft het college aan appellante met ingang van
21 augustus 2015 bijstand toegekend. Voor wat betreft de periode van 23 juli 2015
(datum melding) tot 21 augustus 2015 heeft het college aanvraag 4 afgewezen op de grond
dat appellante niet heeft aangetoond dat sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden in die zin dat zij voldoet aan de voorwaarden om voor bijstand in aanmerking te komen.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, voor zover daarbij de intrekking van de bijstand vanwege verzwegen inkomsten over de periode van 1 september 2009 tot en met
18 november 2009 in stand is gelaten en voor zover daarbij € 24.667,23 van appellante is teruggevorderd. De rechtbank heeft besluit 1 herroepen, voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de periode 1 september 2009 tot en met 18 november 2009 en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt over de terugvordering van appellante. Voorts heeft de rechtbank het beroep van appellant gericht tegen bestreden besluit 1, voor zover dat ziet op besluit 2, ongegrond verklaard en de beroepen van appellante gericht tegen de bestreden besluiten 2 tot en met 4 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat en voor zover hier van belang, overwogen dat appellante geen melding heeft gemaakt van het verrichten van werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten. Het college heeft de bijstand terecht ingetrokken over de periode van 1 augustus 2011 tot en met
31 augustus 2011 en van 1 januari 2012 tot en met 1 juni 2012. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellanten in de periode van 18 december 2013 tot en met 16 februari 2015 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 5 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in de hoger beroepen op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en (mede)terugvordering
4.1.
In hoger beroep is enkel nog in geschil of er voldoende feitelijke grondslag is voor
het standpunt van het college dat appellanten een gezamenlijke huishouding op het uitkeringsadres hebben gevoerd in de periode van 18 december 2013 tot en met
16 februari 2015 (te beoordelen periode).
4.2.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en - voor zover hier van belang - uit hun relatie een kind is geboren. Niet in geschil is dat appellanten samen een kind hebben, dat is geboren vóór de te beoordelen periode, zodat voor de beantwoording van de vraag of gedurende de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend is of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.
Appellant stond in de te beoordelen periode tot 10 september 2014 niet ingeschreven op een adres. Vanaf 10 september 2014 stond appellant wel ingeschreven, maar op een ander adres dan appellante. Dit staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning, als maar aannemelijk is dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van iemand ligt daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven ligt. Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres. In geschil is of ook appellant daar zijn hoofdverblijf had.
4.5.
Anders dan appellanten betogen, bieden de stukken, in onderlinge samenhang bezien, voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant zijn hoofdverblijf gedurende de gehele te beoordelen periode bij appellante in de woning op uitkeringsadres had. Daartoe zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
4.5.1.
Appellante heeft op 8 en 22 januari 2015 verklaard dat appellant bijna elke dag bij haar is. Hij slaapt drie, soms vier nachten per week bij haar. Sinds zij op het uitkeringsadres woont, is appellant veel bij haar. Hij eet mee. Door problemen met haar ex-vriend [naam B] ( [B] ) blijft hij de laatste tijd wat vaker slapen, drie tot vier keer per week. Overdag is hij er eigenlijk altijd. Hij is er ook wel eens als appellante er niet is, hij is er dan voor hun dochter. Een vriend van appellant, [naam C] ( [C] ), bezoekt hem regelmatig op haar adres. Appellant heeft een tas met daarin kleding en toiletartikelen bij zich.
4.5.2.
Appellant heeft op 22 januari 2015 verklaard dat appellante problemen heeft gehad met [B] . Daarom verblijft appellant daar. [B] durft dan niet langs te komen. Hij komt bijna iedere dag bij appellante. Hij slaapt er twee nachten per week. Na confrontatie met de verklaring van appellante dat het drie of vier nachten per week zijn, heeft appellant verklaard dat “het zou kunnen”. Hij eet misschien drie keer per week in de avond bij appellante. Appellant ontvangt zijn vriend [C] op het uitkeringsadres. Hij heeft een tas waarin zijn spullen zitten. Deze neemt hij overal mee naar toe.
4.5.3.
Appellant heeft op 19 april 2014 tegenover de politie verklaard dat hij op het door hem opgegeven telefoonnummer van appellante is te bereiken.
4.5.4.
De verklaringen van appellanten vinden steun in de verklaringen van twee omwonenden van het uitkeringsadres, die beiden appellant aan de hand van een hen getoonde foto hebben herkend als bewoner van het uitkeringsadres. Deze verklaringen zijn voldoende concreet en gedetailleerd over het hoofdverblijf van appellant op het uitkeringsadres. Een bewoner heeft verklaard dat hij appellant dagelijks ziet en dat hij de hondjes uitlaat. Appellant gaat meestal via de achterkant de woning in en uit. Een andere bewoner, die al acht jaar daar woont, heeft verklaard dat hij appellanten dagelijks ziet en hoort, dat zij erg luidruchtig zijn en dat appellant er ook is als appellante er niet is. Appellant heeft een sleutel van de woning. Hij hoort appellanten in de achtertuin praten en telefoneren.
4.5.5.
Uit politiegegevens blijkt dat appellante op 18 december 2013 aangifte heeft gedaan ter zake bedreiging door [B] en op 11 maart 2014 en 18 april 2014 ter zake mishandeling door [B] .
4.5.6.
De verklaringen van appellanten, van de omwonenden en de gegevens over de aangiftes bieden in onderlinge samenhang bezien een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant vanaf 18 december 2013 gedurende de gehele te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres. Voor de stelling van appellanten dat appellant niet gedurende de gehele te beoordelen periode daar verbleef, is in de door hen afgelegde verklaringen geen steun te vinden. Dat appellant, zoals appellanten hebben betoogd, er vaker was voor zijn dochter omdat appellante ziek was en zij problemen met [B] had, leidt niet tot een ander oordeel. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid en de motieven van appellant zijn niet van belang.
4.6.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.7.
Appellant is de persoon als bedoeld in artikel 59, tweede lid, van de PW met wiens middelen bij de verlening van de bijstand aan appellante rekening moest worden gehouden. Het college was dan ook bevoegd de kosten van de aan appellante verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen
.
Aanvragen 1, 2 en 4
4.8.
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken, ligt het in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden, in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.9.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1811), kan, als iemand een nieuwe aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder) indient, nadat de bijstand eerder is beëindigd, herzien of ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding en de betrokkene - al dan niet onder aanwending van rechtsmiddelen tegen die beëindiging, herziening of intrekking - volhoudt dat geen sprake is of is geweest van een gezamenlijke huishouding, de aanvrager in beginsel volstaan met de onderbouwde stelling dat de (vermeende) partner op een ander adres woont. Het is vervolgens aan het college om nader onderzoek te verrichten, indien aan de juistheid van deze stelling wordt getwijfeld.
4.10.
Appellante heeft niet heeft aangetoond dat sprake is van gewijzigde omstandigheden in die zin dat zij nu wel voldoet aan de voorwaarden voor verlening van bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Ter zitting van de Raad heeft appellante bevestigd dat haar woonsituatie ten tijde van de aanvragen dezelfde was als voorheen en ook nadien niet is gewijzigd. Onder deze omstandigheden bestond er geen aanleiding voor het college een nader onderzoek te doen.
4.11.
Appellante heeft met betrekking tot de afwijzing van aanvraag 1 aangevoerd dat het college blijk heeft gegeven van vooringenomenheid omdat de afdeling die bij de intrekking betrokken is geweest, haar ook in het kader van deze aanvraag heeft gehoord. Deze beroepsgrond slaagt niet. In de gedingstukken zijn geen aanwijzingen gevonden voor de gestelde vooringenomenheid.
Aanvraag 3
4.12.
In het kader van aanvraag 3 hebben een klantmanager en een sociaal rechercheur van de gemeente Nijmegen een huisbezoek aan het uitkeringsadres afgelegd. Tijdens het huisbezoek hoorden twee collega's aan de achterzijde van de woning iemand in de achtertuin en hoorden zij een schuurdeur open en dicht gaan. De klantmanager en de sociaal rechercheur wilden om die reden toegang tot de schuur. Appellante verklaard dat zij de deur van de schuur niet kon openen omdat zij de sleutel daarvan niet had. Deze lag volgens haar verklaring bij haar moeder. Appellante is vervolgens tweemaal in de gelegenheid gesteld haar moeder te bellen. Appellante verklaarde dat zij haar moeder niet kon bereiken.
4.13.
De beroepsgrond dat het tonen van de schuur niet noodzakelijk was omdat de deur is voorzien van gewapend glas en van buitenaf naar binnen kon worden gekeken, slaagt niet. Toegang tot de schuur was nodig om verdere duidelijkheid te verkrijgen over de woon- en leefsituatie van appellante. Niet aannemelijk is dat dit ook kon door via het gewapend glas in de schuur te kijken. Dat appellante niet over de sleutel van de schuur beschikte maakt niet dat het niet verlenen van medewerking aan het huisbezoek haar niet tegen kan worden tegengeworpen. Het ligt volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 18 september 2007, ECLI:NL:CRVB: 2007:BB4828) in de risicosfeer van de betrokkene indien een noodzakelijk huisbezoek op het uitkeringsadres niet mogelijk is.
4.14.
Uit 4.2 tot en met 4.13 volgt dat de hoger beroepen van appellanten niet slagen. Aangevallen uitspraak 1 zal worden bevestigd, voor zover aangevochten. Aangevallen uitspraak 2 zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en Y.J. Klik en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) F. Dinleyici
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het
begrip gezamenlijke huishouding.
sg