ECLI:NL:CRVB:2018:1211

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2018
Publicatiedatum
24 april 2018
Zaaknummer
18/568 AWBZ-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in hoger beroep inzake persoonsgebonden budget en terugvordering voorschotten

In deze zaak heeft verzoeker, vertegenwoordigd door mr. R.P. Kuijper, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep van verzoeker ongegrond werd verklaard. De rechtbank had eerder besloten dat verzoeker over de jaren 2011 tot en met 2014 geen aanspraak kon maken op een persoonsgebonden budget en dat het Zorgkantoor de onverschuldigd betaalde voorschotten over die jaren mocht terugvorderen. Verzoeker heeft een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, maar de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft dit verzoek afgewezen.

Tijdens de zitting op 28 maart 2018 heeft het Zorgkantoor verklaard niet tot invordering van de openstaande bedragen over de jaren 2011 tot en met 2014 over te gaan totdat er een uitspraak in de bodemprocedure is gedaan. Dit leidde de voorzieningenrechter tot de conclusie dat verzoeker geen spoedeisend belang had bij het treffen van een voorlopige voorziening. De hoge leeftijd en gezondheidstoestand van verzoeker veranderden hier niets aan.

De voorzieningenrechter overwoog verder dat verzoeker niet kon verzoeken om onmiddellijke uitspraak in de hoofdzaak, omdat er geen sprake was van spoedeisend belang. De mogelijkheid om een voorlopige voorziening te vragen is niet bedoeld om de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18/568 AWBZ-VV
Datum uitspraak: 11 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
VGZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. R.P. Kuijper, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 januari 2018, 16/7164 (aangevallen uitspraak), en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2018. Voor verzoeker zijn verschenen mr. Kuiper en [X.]. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Hovens-Moghtader en W.P.H.N. van der Sluis.

OVERWEGINGEN

1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van verzoeker tegen het besluit van 27 juli 2017 ongegrond verklaard voor zover daarbij de besluiten van 13 oktober 2014 en 9 september 2016 zijn gehandhaafd. Uit de besluitvorming van het Zorgkantoor volgt dat verzoeker over de jaren 2011 tot en met 2014 geen aanspraak kan maken op een persoonsgebonden budget en van hem de onverschuldigd betaalde voorschotten over die jaren worden teruggevorderd.
2. Naar aanleiding van het ingediende verzoek om een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
2.1.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de Raad, hangende het hoger beroep, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2.
Het Zorgkantoor heeft ter zitting desgevraagd verklaard niet tot invordering van de openstaande bedragen over de jaren 2011 tot en met 2014 over te gaan totdat de Raad een uitspraak in de bodemprocedure heeft gedaan. Hieruit vloeit voort dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. De hoge leeftijd van appellant en zijn gezondheidstoestand maken dit niet anders.
2.3.
Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd met betrekking tot de lopende aanvraag om zorg bij het Zorgkantoor valt buiten de omvang van het besluit van 27 juli 2017 waarover een voorlopige voorziening is gevraagd.
2.4.
Voor zover verzoeker wenst dat onmiddellijk in de hoofdzaak uitspraak wordt gedaan, overweegt de voorzieningenrechter dat volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2531) de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld is om door middel van een zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter zal in dit geval dan ook geen gebruik maken van voormelde bevoegdheid.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.R. Trox

UM