ECLI:NL:CRVB:2018:1202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
20 april 2018
Zaaknummer
17/886 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en uitkering op grond van de Wubo

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1935 in het voormalig Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De aanvraag werd in eerste instantie afgewezen omdat appellante ten tijde van de aanvraag niet de Nederlandse nationaliteit bezat. Na een eerdere uitspraak van de Raad, waarin werd vastgesteld dat appellante wel degelijk door oorlogsgeweld was getroffen, heeft de Pensioen- en Uitkeringsraad opnieuw een beslissing genomen, maar deze bleef ongewijzigd. De Raad oordeelde dat de psychische klachten van appellante niet leidden tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo.

Tijdens de zitting op 1 maart 2018 was appellante niet aanwezig, maar de verweerder werd vertegenwoordigd door A.T.M. Vroom-van Berckel. De Raad heeft de medische adviezen van verschillende deskundigen, waaronder A.J. Maas en G.L.G. Kho, in overweging genomen. De Raad concludeerde dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat de conclusies van de geneeskundig adviseurs goed gemotiveerd waren. Appellante had de gelegenheid om haar standpunt te onderbouwen, maar de Raad oordeelde dat er geen twijfel was over de juistheid van de bevindingen van de geneeskundig adviseurs.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag door de Pensioen- en Uitkeringsraad in stand blijft. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17.886 WUBO

Datum uitspraak: 12 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] Verenigde Staten (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 15 december 2016, kenmerk BZ01993038 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2018. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1935 in het toenmalig Nederlands-Indië, heeft in 2010 een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer, een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van de Wubo. Bij besluit van 6 augustus 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 december 2010, is deze aanvraag afgewezen. Verweerder heeft erkend dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld omdat zij getuige is geweest van de moord op krijgsgevangenen door Japanners en tijdens de Bersiap-periode direct betrokken is geweest bij gevechten te Semarang tussen pemoeda’s en Engelse of Japanse soldaten. De gevraagde uitkering en voorzieningen zijn echter niet toegekend omdat appellante ten tijde van de aanvraag niet de Nederlandse nationaliteit had. Het tegen het besluit van 20 december 2010 ingediende beroep is door de Raad gegrond verklaard bij uitspraak van 30 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6125. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft verweerder op 18 januari 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat niet kan worden gesproken van causaal psychisch en/of lichamelijk letsel dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van artikel 2 van de Wubo. Het daartegen ingediende beroep heeft appellante bij brief van 21 mei 2013 ingetrokken.
1.2.
Op 28 oktober 2015 heeft appellante verzocht om haar de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wubo toe te kennen of een periodieke uitkering, twee dagdelen huishoudelijke hulp, deelname maatschappelijk verkeer, niet gedekte medische behandelingen en medicijnen. Daaraan heeft appellante ten grondslag gelegd dat zij nieuwe gezondheidsklachten heeft en dat haar nerveuze klachten sinds 29 november 2012 sterk zijn toegenomen en hebben geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo. Zij heeft tevens gewezen op het advies van de arts F.A.M. van den Brand, dat is uitgebracht in het kader van haar aanvraag op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
1.3.
Verweerder heeft het verzoek afgewezen bij besluit van 25 maart 2016. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit op gronden ontleend aan artikel 61, derde lid, van de Wubo. Daarbij is overwogen dat ook nu is gebleken dat de psychische klachten weliswaar verband houden met het door appellante meegemaakte oorlogsgeweld, maar dat deze niet hebben geleid tot blijvende invaliditeit. De bij het verzoek om herziening vermelde schildklieraandoening, (pre)diabetes, maagklachten en hartklachten staan niet in verband met het door appellante meegemaakte oorlogsgeweld maar zijn door andere oorzaken ontstaan. Een andere beslissing dan destijds is daarom niet mogelijk.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Niet betwist wordt dat de bij de aanvraag vermelde nieuwe klachten niet aan het oorlogsgeweld kunnen worden toegeschreven.
2.2.
Van blijvende psychische invaliditeit in de zin van de Wubo is volgens het beleid van verweerder sprake indien de betrokkene beperkingen heeft in minstens twee van de vier aan de American Medical Association (AMA) ontleende rubrieken, te weten (1) dagelijkse activiteiten, (2) sociaal functioneren, (3) concentratie, doorzettingsvermogen en tempo (4) en aanpassing aan stressvolle omstandigheden (stressadaptatie). Deze maatstaf is door de Raad in vaste rechtspraak aanvaard (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1999).
2.3.
In het kader van de beoordeling heeft verweerders geneeskundig adviseur,
A.J. Maas (arts) een advies uitgebracht, dat is opgemaakt na een persoonlijk onderhoud
met appellante. Bij zijn advisering heeft deze arts tevens het expertiseverslag van psychiater
J. Rothberg betrokken, dat ten grondslag heeft gelegen aan het onder 1.1 genoemde besluit van 18 januari 2013, en het advies van Van den Brand. De conclusie van Maas is dat er als
gevolg van de causale psychische klachten geringe tot matige beperkingen zijn in de rubriek dagelijks functioneren, maar dat deze niet zodanig zijn dat er gesproken kan worden van blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo. Het advies van Van den Brand leidt niet tot een ander oordeel, omdat de inhaalslaap geen beperking is in de zin van de Wubo en er geen sprake is van zodanige concentratieproblemen dat er sprake is van een beperking. Wel is sprake van wat – leeftijdgebonden – cognitieve achteruitgang, zoals ook door Van den Brand beschreven, maar dit betreft niet-causale factoren.
2.4.
Verweerder heeft het bezwaar van appellante om advies voorgelegd aan een andere geneeskundig adviseur, de arts G.L.G. Kho. Deze heeft het advies van Maas onderschreven. Het door de arts G.J. Laatsch verrichte dossieronderzoek leidt volgens Kho niet tot een ander oordeel.
2.5.
Appellante heeft in beroep een reactie van Laatsch op het advies van Kho overgelegd. Daarop heeft de geneeskundig adviseur van verweerder, A.M. Ohlenschlager, gereageerd. Kort voor de zitting heeft appellante nogmaals een reactie van Laatsch ingezonden. Ter zitting heeft verweerder hierop een reactie gegeven, gebaseerd op het oordeel van zijn medisch adviseur.
2.6.
Appellante heeft, onder verwijzing naar de bevindingen van Laatsch, betoogd dat haar beperkingen zodanig zijn dat sprake is van blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo. In dit verband heeft zij tevens een beroep gedaan op het beginsel van de equality of arms en op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec. Zij heeft verzocht om benoeming van een onafhankelijk deskundige.
2.7.
Naar aanleiding van onder meer het hiervoor genoemde arrest hebben de Raad en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraken van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226 en ECLI:NL:RVS:2017:1674) de uitgangspunten voor
de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door onderscheidenlijk verzekeringsartsen van het Uwv en BMA-artsen nader gepreciseerd. Met inachtneming
van de door artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) getrokken grenzen
wordt die toetsing bepaald door de gronden die een betrokkene aanvoert tegen de medische onderbouwing van de besluitvorming en de in dat verband overgelegde stukken. De beoordeling door de bestuursrechter geschiedt in drie stappen, waarbij stap 1 betrekking heeft op de zorgvuldigheid van de besluitvorming, stap 2 op de equality of arms en stap 3 op de inhoudelijke beoordeling.
2.8.
De onder 2.7 bedoelde beoordeling in drie stappen is ook van toepassing in het onderhavige geval, waarin een geneeskundig adviseur van verweerder ten behoeve van de besluitvorming een medisch oordeel heeft gegeven en appellante gronden aanvoert tegen deze medische beoordeling.
2.9.
Naar het oordeel van de Raad heeft het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Maas heeft een persoonlijk onderhoud gehad met appellante en heeft bij zijn onderzoek de beschikking gehad over eerder uitgebrachte onderzoeken van psychiater Rothberg en geneeskundig adviseur Van den Brand en over informatie van de arts van appellante, M. Tran. De conclusies van Maas zijn goed gemotiveerd en inzichtelijk. Verder hebben de geneeskundig adviseurs Kho en Ohlenschlager in bezwaar en beroep de beschikking gehad over de hiervoor genoemde onderzoeken en hebben zij in hun adviezen gereageerd op de door appellante naar voren gebrachte gronden en het advies en de nadere reacties van Laatsch.
2.10.
Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad om haar standpunt, dat de geneeskundig adviseur haar beperkingen onjuist heeft vastgesteld, te onderbouwen en tegenbewijs te leveren. Van die gelegenheid heeft appellante in bezwaar en beroep ook gebruik gemaakt door een medisch advies en nadere reacties van Laatsch in te dienen. Gelet hierop kan niet worden volgehouden dat sprake is van een ongelijke procespositie.
2.11.
Appellante heeft met het advies en de nadere reacties van Laatsch geen twijfel gezaaid over de juistheid van de bevindingen en de conclusies van het onderzoek door de geneeskundig adviseurs. Laatsch meent dat de door Van den Brand genoteerde beperking in de concentratie in het kader van de Wubo dient te worden overgenomen. Verweerder heeft toegelicht dat het onderzoek van Maas een momentopname is. Hij heeft ten tijde van het onderzoek de concentratie van appellante voldoende uitgevraagd en op basis van zijn bevindingen geen beperking in de concentratie kunnen vaststellen. Zowel Maas, Kho als Ohlenschlager hebben uitgebreid aandacht besteed aan de door Van den Brand genoteerde beperking in de concentratie en hebben benadrukt dat het geleidelijk achteruitgaan van het geheugen en concentratie de afgelopen anderhalf, twee jaar nog niet hoeft te wijzen op causale pathologie. Deze achteruitgang in deze functies ontstaat, ook bij gezonde mensen, door ouderdom en is fysiologisch. Verder wijzen zij er op dat Van den Brand in het kader van de AOR niet onderbouwt waarin hij de afgenomen concentratie als pathologisch benoemd en vervolgens tot een beperking komt. Verder objectiveert/kwantificeert hij het concentratievermogen van appellante niet en maakt hij geen onderscheid tussen fysiologisch en pathologisch. Bovendien wordt ook door Van den Brand gewezen op de oogklachten van appellante waardoor zij bepaalde taken minder lang kan doen en er ten onrechte een ernstiger beeld kan ontstaan van de fysiologische concentratievermindering. Ten slotte heeft verweerder er terecht op gewezen dat voor de toepassing van de AOR ruimere maatstaven gelden dan voor de toepassing van de Wubo. Gelet op het voorgaande kan aan het advies van Van den Brand niet de betekenis worden gehecht die appellante daaraan op grond van het medisch advies en de reacties van Laatsch toegekend wil zien. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
2.12.
Het voorgaande brengt mee dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J. Smolders

JL