ECLI:NL:CRVB:2017:1999

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2017
Publicatiedatum
6 juni 2017
Zaaknummer
15/2038 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van voorzieningen op grond van de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2017 uitspraak gedaan in het geding tussen de erven van een betrokkene, die getroffen is door oorlogsgeweld, en de Pensioen- en Uitkeringsraad, alsook de Staat der Nederlanden. De betrokkene had in 2002 en opnieuw in 2013 verzocht om voorzieningen op basis van de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De aanvragen werden afgewezen, omdat er geen blijvende invaliditeit door het oorlogsgeweld was vastgesteld. De Raad oordeelde dat de psychische en lichamelijke klachten van de betrokkene niet in verband konden worden gebracht met het oorlogsgeweld, maar voortkwamen uit andere oorzaken. De Raad heeft de medische adviezen van de betrokken artsen, waaronder G. Kho en A.M. Ohlenschlager, gevolgd, die concludeerden dat de klachten niet het gevolg waren van de internering in het Kloosterkamp in 1945.

Daarnaast hebben de appellanten verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met tien maanden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.000,-. De vergoeding werd verdeeld tussen de verweerder en de Staat der Nederlanden, waarbij de Staat het grootste deel van de schadevergoeding moest betalen. De Raad heeft ook de proceskosten van de appellanten toegewezen, waarbij de kosten gelijkelijk werden verdeeld tussen de verweerder en de Staat.

De uitspraak benadrukt het belang van de medische beoordeling in zaken die betrekking hebben op oorlogsgeweld en de toepassing van de Wubo, evenals de noodzaak om de redelijke termijn in procedures te respecteren.

Uitspraak

15/2038 WUBO
Datum uitspraak: 1 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
de erven van [betrokkene] , laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellanten)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
de Staat der Nederlanden
PROCESVERLOOP
Namens [betrokkene] (betrokkene) heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 februari 2015, kenmerk BZ01773282 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Op 31 mei 2016 is betrokkene overleden. Appellanten hebben als zijn rechtverkrijgenden de procedure voortgezet.
Verweerder heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 15/4073 AOR, plaatsgevonden op
13 april 2017. Appellante [appellante] is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.
Naar aanleiding van het verzoek van appellanten om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene, geboren in 1932 in voormalig Nederlands-Indië, heeft in 2002 verzocht om voorzieningen in het kader van de Wubo. Deze aanvraag is afgewezen bij beschikking van
4 juni 2002.
1.2.
In december 2013 heeft betrokkene opnieuw verzocht om voorzieningen op grond van de Wubo.
1.3.
Bij besluit van 17 juli 2014, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder erkend dat betrokkene is getroffen door oorlogsgeweld. Tijdens zijn verblijf in het Kloosterkamp fungeerde het kamp van 14 oktober tot 18 oktober 1945 als interneringskamp, zodat de Wubo van toepassing is. Betrokkene komt echter niet voor toekenning van voorzieningen in aanmerking nu geen sprake is van blijvende invaliditeit door het oorlogsgeweld. De psychische klachten en lichamelijke klachten (hartklachten, oogklachten, nierkanker, ziekte van Ménière en allergie) staan niet in verband met het meegemaakte oorlogsgeweld, maar zijn door andere oorzaken ontstaan.
1.4.
In beroep is namens betrokkene naar voren gebracht dat ten onrechte niet is erkend dat hij vanuit levensbedreigende omstandigheden is gevlucht naar het Kloosterkamp. Gewezen is op een vergelijkbaar geval. Voorts is namens betrokkene een rapport van de arts G.J. Laatsch van 28 mei 2015 overgelegd.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Niet aannemelijk is geworden dat betrokkene onder levensbedreigende omstandigheden naar het Kloosterkamp is gevlucht. In het door appellanten aangehaalde geval vond de vlucht naar het Kloosterkamp plaats direct na een moordpartij door pemoeda’s. Van een dergelijke aanleiding om te vluchten was in het geval van betrokkene geen sprake.
2.2.
Van blijvende psychische invaliditeit in de zin van de Wubo is volgens het beleid van verweerder sprake indien de betrokkene beperkingen heeft in minstens twee van de vier aan de American Medical Association (AMA) ontleende rubrieken, te weten (1) dagelijkse activiteiten, (2) sociaal functioneren, (3) concentratie, doorzettingsvermogen en tempo en
(4) aanpassing aan stressvolle omstandigheden (stressadaptatie). Deze maatstaf is door de Raad in vaste rechtspraak aanvaard.
2.3.
Het door verweerder ingenomen standpunt berust op het door zijn geneeskundig adviseur G. Kho, arts, uitgebrachte advies. Dat advies is opgemaakt na een persoonlijk onderhoud met betrokkene. De arts Kho concludeert dat de psychische klachten van betrokkene samenhangen met andere gebeurtenissen dan het verblijf in het Kloosterkamp van 14 tot 18 oktober 1945. Wat betreft de psychische klachten concludeert Kho dat er geen beperkingen zijn in de rubrieken 1 (dagelijkse activiteiten) en 3 (concentratie, tempo en volharding). Voor de geconstateerde beperkingen in de rubrieken 2 (sociaal functioneren) en 4 (stressadaptatie) kan geen causaal verband met het erkende oorlogsgeweld worden aanvaard. Kho concludeert verder dat de beperking in mobiliteit verband houdt met de niet-causale hartklachten en de ziekte van Ménière. Het advies van Kho is in bezwaar door de arts A.M. Ohlenschlager onderschreven. Ohlenschlager concludeert dat vier dagen internering in het Kloosterkamp niet in betekenende mate hebben bijgedragen aan het ontstaan van de psychische klachten bij betrokkene. Voorts staan de lichamelijke klachten niet in causaal verband met de oorlogsomstandigheden. Dat betrokkene zich tijdens het door Kho verrichte geneeskundig onderzoek beter heeft voorgedaan dan hij in werkelijkheid was, wordt niet ondersteund door nadere medische informatie over zijn klachten.
2.4.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. Het rapport van Laatsch geeft geen aanleiding om de bevindingen van de arts Kho niet te volgen. Laatsch meent dat de klachten van betrokkene zijn te herleiden tot de vier dagen internering in het kamp Kloosterkamp. Zijn rapport is ter advies voorgelegd aan Ohlenschlager. Zij stelt vast dat uit het rapport niet duidelijk wordt wat voor impact die periode op het leven van betrokkene heeft gehad. Door Laatsch is weinig aandacht besteed aan de andere traumatische of emotioneel belastende ervaringen in het leven van betrokkene. Er zijn vele beangstigende en potentieel traumatische gebeurtenissen geweest, te weten het oppakken en gescheiden zijn van vader, de tewerkstelling van betrokkene door Japanners, het verraden worden door Indonesische vriendjes, de omstandigheden die leidden tot het vluchten naar het Kloosterkamp, het rampokken van het ouderlijk huis in de Bersiaptijd, het langere verblijf in het Kloosterkamp en de zorgen om de zieke echtgenote. Na weging van alle informatie concludeert Ohlenschlager dat, gezien de vele traumatiserende ervaringen in het leven van betrokkene, aan de internering in de periode 14 tot 18 oktober 1945 geen of een te gering gewicht kan worden toegekend om te kunnen spreken van causale psychische klachten.
2.5.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
3. Appellanten hebben verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.1.
In zaken zoals deze, waarin het primaire besluit is genomen na 1 februari 2014, is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188). Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgehandeld. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRvB:2009:BH1009).
3.2.
In het geval van appellanten zijn vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 30 juli 2014 tot aan de datum van deze uitspraak (1 juni 2017) twee jaar en tien maanden verstreken. Er zijn geen bijzondere omstandigheden geweest die een tijdsverloop van meer dan twee jaar rechtvaardigen. De redelijke termijn is dus overschreden met tien maanden en daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000,-. Een overschrijding van afgerond een maand moet worden toegerekend aan de bezwaarfase en een tijdsverloop van negen maanden aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding 1/10 deel van € 1.000,- te betalen (€ 100,-) en de Staat (de Minister van veiligheid en Justitie) 9/10 deel (€ 900,-).
4. Het geslaagd beroep op schending van de redelijke termijn geeft aanleiding verweerder en de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellanten, waarbij ieder van hen de helft betaalt. Deze kosten worden begroot op € 247,50 (1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand, zodat verweerder en de Staat ieder € 123,75 dienen te betalen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellanten van vergoeding van schade tot een
bedrag van € 100,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan
appellanten van vergoeding van schade tot een bedrag van € 900,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 123,75;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) in de
proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 123,75.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M.T. Boerlage en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) W.A.M. Ebbinge

HD